Frans brugklas grammatica Flashcards

1
Q

ik heb gekeken passe compose

A

j’ai regardé

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

jij hebt gekeken passe compose

A

tu as regardé

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

hij/zij/wij heeft gekeken passe compose

A

il/elle/on a regardé

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wij hebben gekeken passe compose

A

nous avons regardé

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

u heeft gekeken/jullie hebben gekeken passe compose

A

vous avez regardé

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

zij hebben gekeken (mv) passe compose

A

ils/elles ont regardé

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

avoir
ik heb

A

j’ai

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

avoir
jij hebt

A

tu as

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

avoir
zij/hij/on heeft/hebben

A

il/elle/on a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

avoir
wij hebben

A

nous avons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

avoir
u heeft/jullie hebben

A

vous avez

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

avoir
zij hebben (mv)

A

ils/elles ont

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

regelmatig werkwoord op -er
ik geef

A

je donne
e

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

regelmatig werkwoord op -er
jij geeft

A

tu donnes
es

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

regelmatig werkwoord op -er
zij/hij/ wij heeft/hebben

A

il/elle/on donne
e

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

regelmatig werkwoord op -er
wij geven

A

nous donnons
ons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

regelmatig werkwoord op -er
u geeft/jullie gebben

A

vous donnez
ez

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

regelmatig werkwoord op -er
zij geven (mv)

A

ils/elles donnent
ent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

ontkenning
c’est bon

A

ce n’est pas bon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

ontkenning
j’aime le lait

A

je n’aime pas le lait

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

ontkenning
j’habite a paris

A

je n’habite pas paris

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

ontkenning
elle trouve le pain

A

elle ne trouve pas le pain

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

ontkenning
Jean est drôle

A

Jean n’est pas drôle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

être
ik ben

A

je suis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

être
jij bent

A

tu es

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

être
hij/zij/ wij is/zijn

A

il/elle/on est

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

être
wij zijn

A

nous sommes

28
Q

être
u bent/ jullie zijn

A

vous êtes

29
Q

être
zij zijn (mv)

A

ils/elles sont

30
Q

être
het zijn

A

ce sont

31
Q

Bezittelijk voornaamwoord
mijn mv

A

mes

32
Q

Bezittelijk voornaamwoord
mijn v

A

ma

33
Q

Bezittelijk voornaamwoord
mijn m

A

mon

34
Q

Bezittelijk voornaamwoord
jouw m

A

ton

35
Q

Bezittelijk voornaamwoord
jouw v

A

ta

36
Q

Bezittelijk voornaamwoord
jouw mv

A

tes

37
Q

Bezittelijk voornaamwoord
zijn/haar m

A

son

38
Q

Bezittelijk voornaamwoord
zijn/haar v

A

sa

39
Q

Bezittelijk voornaamwoord
zijn/haar mv

A

ses

40
Q

Bezittelijk voornaamwoord
ons/onze m

A

notre

41
Q

Bezittelijk voornaamwoord
ons/onze v

A

notre

42
Q

Bezittelijk voornaamwoord
ons/onze mv

A

nos

43
Q

Bezittelijk voornaamwoord
jullie/uw m

A

votre

44
Q

Bezittelijk voornaamwoord
jullie/uw v

A

votre

45
Q

Bezittelijk voornaamwoord
jullie/uw mv

A

vos

46
Q

Bezittelijk voornaamwoord
hun v

A

leur

47
Q

Bezittelijk voornaamwoord
hun m

A

leur

48
Q

Bezittelijk voornaamwoord
hun mv

A

leur

49
Q

wat is passe compose

A

avoir met é op stam

(j’ai regardé)

50
Q

wat is avoir

A

hebben
(j’ai, tu as)

51
Q

wat is etre

A

is/zijn
(vous êtes, je suis)

52
Q

wat is aller

A

gaan
(je vais, il va)

53
Q

wat is futur proche

A

aller erbij

(je vais regarder)

54
Q

wat is faire

A

doen
(je fais, vous faites)

55
Q

faire
ik doe

A

je fais

56
Q

faire
jij doet

A

tu fais

57
Q

faire
hij/zij/wij doen

A

il/elle/on fait

58
Q

faire
wij doen

A

nous faisons

59
Q

faire
jullie/u doet/doen

A

vous faites

60
Q

aller
ik ga

A

je vais

61
Q

aller
jij gaat

A

tu vas

62
Q

aller
hij/zij/wij gaan

A

il/elle/on va

63
Q

aller
wij gaan

A

nous allons

64
Q

aller
zij gaan (meervoud)

A

ils/elles vont

65
Q

aller
jullie/u gaan

A

vous allez

66
Q

faire
zij doen (meervoud)

A

ils font

67
Q

werkwoorden op -er

A

present
nu