Frans brugklas grammatica Flashcards
ik heb gekeken passe compose
j’ai regardé
jij hebt gekeken passe compose
tu as regardé
hij/zij/wij heeft gekeken passe compose
il/elle/on a regardé
wij hebben gekeken passe compose
nous avons regardé
u heeft gekeken/jullie hebben gekeken passe compose
vous avez regardé
zij hebben gekeken (mv) passe compose
ils/elles ont regardé
avoir
ik heb
j’ai
avoir
jij hebt
tu as
avoir
zij/hij/on heeft/hebben
il/elle/on a
avoir
wij hebben
nous avons
avoir
u heeft/jullie hebben
vous avez
avoir
zij hebben (mv)
ils/elles ont
regelmatig werkwoord op -er
ik geef
je donne
e
regelmatig werkwoord op -er
jij geeft
tu donnes
es
regelmatig werkwoord op -er
zij/hij/ wij heeft/hebben
il/elle/on donne
e
regelmatig werkwoord op -er
wij geven
nous donnons
ons
regelmatig werkwoord op -er
u geeft/jullie gebben
vous donnez
ez
regelmatig werkwoord op -er
zij geven (mv)
ils/elles donnent
ent
ontkenning
c’est bon
ce n’est pas bon
ontkenning
j’aime le lait
je n’aime pas le lait
ontkenning
j’habite a paris
je n’habite pas paris
ontkenning
elle trouve le pain
elle ne trouve pas le pain
ontkenning
Jean est drôle
Jean n’est pas drôle
être
ik ben
je suis
être
jij bent
tu es
être
hij/zij/ wij is/zijn
il/elle/on est
être
wij zijn
nous sommes
être
u bent/ jullie zijn
vous êtes
être
zij zijn (mv)
ils/elles sont
être
het zijn
ce sont
Bezittelijk voornaamwoord
mijn mv
mes
Bezittelijk voornaamwoord
mijn v
ma
Bezittelijk voornaamwoord
mijn m
mon
Bezittelijk voornaamwoord
jouw m
ton
Bezittelijk voornaamwoord
jouw v
ta
Bezittelijk voornaamwoord
jouw mv
tes
Bezittelijk voornaamwoord
zijn/haar m
son
Bezittelijk voornaamwoord
zijn/haar v
sa
Bezittelijk voornaamwoord
zijn/haar mv
ses
Bezittelijk voornaamwoord
ons/onze m
notre
Bezittelijk voornaamwoord
ons/onze v
notre
Bezittelijk voornaamwoord
ons/onze mv
nos
Bezittelijk voornaamwoord
jullie/uw m
votre
Bezittelijk voornaamwoord
jullie/uw v
votre
Bezittelijk voornaamwoord
jullie/uw mv
vos
Bezittelijk voornaamwoord
hun v
leur
Bezittelijk voornaamwoord
hun m
leur
Bezittelijk voornaamwoord
hun mv
leur
wat is passe compose
avoir met é op stam
(j’ai regardé)
wat is avoir
hebben
(j’ai, tu as)
wat is etre
is/zijn
(vous êtes, je suis)
wat is aller
gaan
(je vais, il va)
wat is futur proche
aller erbij
(je vais regarder)
wat is faire
doen
(je fais, vous faites)
faire
ik doe
je fais
faire
jij doet
tu fais
faire
hij/zij/wij doen
il/elle/on fait
faire
wij doen
nous faisons
faire
jullie/u doet/doen
vous faites
aller
ik ga
je vais
aller
jij gaat
tu vas
aller
hij/zij/wij gaan
il/elle/on va
aller
wij gaan
nous allons
aller
zij gaan (meervoud)
ils/elles vont
aller
jullie/u gaan
vous allez
faire
zij doen (meervoud)
ils font
werkwoorden op -er
present
nu