Frans lj2 p1 toets Flashcards
woordjes bron A en B, zinnetjes bron C (NL-Frans & Frans-NL) en grammatica bron D (de passé composé met avoir + être)
de eerste schooldag
la rentrée
ontmoeten
rencontrer
de vriend(in)
l’ami(e)
de broer
le frère
de jongere
le/la jeune
de ontdekking
la découverte
met het vliegtuig
en avion
met de trein
en train
met de boot
en beteau
met de auto
en voiture
waarom
pourquoi
omdat
parce que
maar
mais
ongeloofelijke
incroyable
tevreden
content(e)
in/naar spanje
en Espagne v
in/naar duitsland
en Allemagne v
in/naar engeland
en Angleterre v
in/naar nederland
aux Pays-Bas m mv
in/naar belgie
en Belgique
Hoe gaat het met je?
Comment vas-tu?
het gaat goed/niet slecht
ça va bien / pas mal
Heb je een leuke vakantie gehad?
Tu as passé de bonnes vacances
ja, het was super
oui, c’était super
waar ben je naartoe geweest?
tu as été où
ik ben met de auto naar Italie geweest
J’ai été en italie en voiture
met wie
avec qui
met mijn ouders en broer
Avec mes parents et mon frère
was het mooi weer
il a fait beau?
ja het was warm
oui, il a fait chaud
het was 28 graden
il a fait 28 degrés
ik heb gepraat
j’ai parlé
jij hebt gepraat
tu as parlé
hij/zij heeft gepraat
il/elle a parlé
wij hebben gepraat
nous avons parlé
jullie/u hebben gepraat
vous avez parlé
zij hebben gepraat mv
ils/elles ont parlé
ik heb gehad
j’ai eu
ik ben geweest
j’ai été
ik heb gedaan
j’ai fait
de reis
le voyage
het land
le pays
de famillie
la famille
de zus
la soeur
het uitstapje
la sortie
in het begin, eerst
au début
daarna
ensuite
arm
pauvre
ver
loin
het weerbericht
la météo
ik geloof
je crois
ik neem
je prends
ik ben bang
j’ai peur
blijven
rester
aankomen
arriver
het is koud
il fait froid
het is slecht weer
il fait mauvais
het heeft geregend
il a plu