Francais toets 15 novembre pg 5 Flashcards
vocabulaire
1
Q
een verkoudheid oplopen, (kou) vatten
A
attraper un rhume
2
Q
het warm/koud hebben
A
avoir chaud/froid
3
Q
koorts hebben
A
avoir de la fièvre
4
Q
zich misselijk voelen
A
avoir des nausées
5
Q
duizelig zijn
A
avoir des vertiges
6
Q
griep hebben
A
avoir la grippe
7
Q
zich draaierig voelen
A
avoir la tête qui tourne
8
Q
een gebroken arm hebben
A
avoir le bras cassé
9
Q
een verstopte neus hebben
A
avoir le nez bouché
10
Q
een loopneus hebben
A
avoir le nez qui coule
11
Q
er slecht uitzien
A
avoir mauvaise mine
12
Q
(zich) verwonden
A
(se) blesser
13
Q
pijn doen
A
faire mal
14
Q
(zich) krabben
A
(se) gratter
15
Q
voorschrijven
A
prescrire