FMH Thema 3 Flashcards

1
Q

Wat zijn de 5 karakteristieken van methodisch fysiotherapeutisch handelen?

A
  1. doelgericht
  2. cyclisch karakter
  3. verloopt professioneel
  4. is een cognitief proces
  5. streeft naar efficientie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke 7 fasen zijn procedureel te onderscheiden in fysiotherapeutisch methodisch handelen?

A
  1. patient meldt zich aan
  2. Fysiotherapeut neemt de anamnese af en doet fysiotherapeutisch onderzoek
  3. De fysiotherapeut analyseert het probleem en formuleert de diagnostische diagnose
  4. De fysiotherapeut stelt een behandelingsplan op
  5. De fysiotherapeut behandelt
  6. de fysiotherapeut evalueert de resulataten
  7. de fysiotherapeut sluit de behandelperiode af.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke 7 competentiegebieden zitten er in het competentieprofiel van een fysiotherapeut?

A
  1. Fysiotherapeutisch handelen
  2. Communiceren
  3. Samenwerken
  4. Kennis delen en wetenschap beoefenen
  5. Maatschappelijk handelen
  6. Organiseren
  7. Professioneel handelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke 4 strategien voor probleemoplossing zijn er?

A
  1. Verzamelmethode
  2. Patroonherkenning
  3. algoritme of beslisboomstrategie
  4. Hypothesegestuurde benadering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Noem een praktisch voorbeeld van de verzamelmethode

A

Alle informatie verzamelen van de totale ziektegeschiedenis van de patient.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Noem een praktisch voorbeeld van patroonherkenning

A

Als een fysiotherapeut een cursus heeft gehad over een bepaalde pathologie of behandelmethode, dan zal hij dit in zijn praktijk vaker tegenkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Noem een praktisch voorbeeld van de beslisboomstrategie

A

Een beslisboom bestaat uit een eerste vraagstelling, gevolgd door stappen als: zo nee, dan verder met stap x, zo ja, dan verder met stap y

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Noem een praktisch voorbeeld van de hypothesegestuurde benadering

A

Het fysiotherapeutisch methodisch handelen: eerst worden er initiele hypothesen gesteld, daarna bijgestelde hypothesen om uiteindelijk te komen tot definitieve hypothesen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Noem een voor- en een nadeel van de verzamelmethode

A

Men komt heel veel te weten van de patient, maar de manier van werken is niet erg effcient en ongericht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Noem een voor- en een nadeel van patroonherkenning

A

Het voordeel is dat dit snel is, het nadeel is dat dit een tunnelvisie in de hand kan werken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Noem een voor- en een nadeel van de beslisboomstrategie

A

Voordeel is dat de te volgen weg goed duidelijk is. Nadeel is dat er geen ruimte is voor afwijkende situaties. Het is erg zwart wit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Noem een voor- en een nadeel van de hypothesegestuurde benadering.

A

Voordeel is dat je door logische stappen uiteindelijk tot een oordeel komt. Nadeel is dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn de drie onderdelen van best practice?

A
  1. best evidence
  2. clinical expertise
  3. patient values
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Uit welke 4 stappen bestaat het screeningsproces?

A
  1. aanmelding
  2. inventarisatie hulpvraag
  3. screening pluis/niet pluis
  4. informeren & adviseren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Uit welke drie stappen bestaat het diagnostische proces?

A
  1. aanvullende anamnese
  2. aanvullend onderzoek
  3. analyse
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Uit welke 4 onderdelen bestaat het therapeutisch proces?

A
  1. Behandelplan
  2. behandeling
  3. evaluatie
  4. afsluiting
17
Q

Welke 5 conclusies zijn er mogelijk aan het einde van de screening?

A
  1. bekend patroon
  2. niet bekend patroon (niet pluis)
  3. Bekend patroon, een of meer afwijkende symptomen (niet pluis, advies aan patient: contact opnemen met huisarts)
  4. bekend patroon, afwijkend beloop (niet pluis: advies aan patient: contact opnemen met huisarts)
  5. aanwezigheid van 1 of meer rode vlaggen (niet pluis, contact opnemen met huisarts)
18
Q

Wanneer komt een fysiotherapeut tot de conclusie dat de situatie niet pluis is?

A
  1. Het patroon is onbekend
  2. Het patroon is bekend maar wijkt op 1 of meerdere elementen af
  3. Het beloop is afwijkend
  4. Er is sprake van 1 of meer rode vlaggen.
19
Q

Welke kleuren vlaggen zijn er?

A

Rood (biomedisch), geel (psychosociaal), blauw (sociaal en economisch), zwart (beroepsmatig)

20
Q

Wat is het verschil tussen screening en diagnosticeren?

A

Screening is om te bepalen: pluis/niet pluis, komt de patient in aanmerking voor fysiotherapeutische behandeling. Diagnosticeren is ter bepaling van de aandoening.

21
Q

Wat zijn de doelen van een anamnese?

A
  1. kennismaken en contact leggen.
  2. verhelderen van de klachten en hulpvraag
  3. verhelderen van ideeen, inzichten, hypothesen van de patient over zijn klachten.
  4. toetsen en bijstellen van hypothesen
  5. verzamelen van nog ontbrekende relevante informatie over de patient
  6. formuleren van hypothesen in afnemende mate van waarschijnlijkheid
  7. meedelen van hypothesen aan de patient en deze afstemmen op diens ideeen
  8. uitspreken van wederzijdse verwachtingen
  9. opstellen van een onderzoeksplan
22
Q

Wat is een open gespreksvorm?

A
  1. Geeft veel ruimte voor het eigen verhaal van de patient, waarin hij over de gevolgen van zijn gezondheidsprobleem in het agelijks leven en de daarin gelegen belevingsaspecten vertelt. Levert niet alle relevante informatie voor de fysiotherapeut
23
Q

Wat is een gesloten gespreksvorm?

A

De fysiotherapeut stelt de vragen, de patient beantwoordt ze. De fysiotherapeut zal alle relevant geachte informatie verzamelen, maar de patient kan zijn beleving niet kwijt. Hierdoor kan de fysiotherapeut bepaalde zaken over het hoofd zien (bijv. gele vlaggen)

24
Q

Wat zijn de categorien van de fysiotherapeutische anamnese?

A
  1. Personalia
  2. Hulpvraag
  3. gezondheidsproblemen en gezondheidstoestand
  4. historie en beloop
  5. invloeden op het probleem
  6. relatie met vroegere of andere problemen
  7. behandelingen en resultaten
  8. restricties en adviezen
  9. contra indicaties
  10. individuele omstandigheden
  11. verwachten (van patient en fysiotherapeut)
  12. lekenoordeel
  13. oplossingen van de patient
25
Q

Wat is heteroanamnese?

A

Het vraaggesprek dat gevoerd wordt met familie van de patient, bijvoorbeeld wanneer de patient niet in staat is een anamnese te voeren.

26
Q

Welke onderdelen moet een initiele hypothese bevatten?

A
  1. Naam patient, regio, gme, probleem
27
Q

Welke onderdelen bevat een onderzoek hypothese (bijgestelde hypothese)

A
  1. problematische handeling en/of deelhandeling
  2. lokalisatie/regio
  3. grondmotorische eigenschap
28
Q

Welke stappen zitten er in het ADL onderzoek?

A
  1. Benoem de problematische handeling
  2. Benoem de problematische deelhandeling
  3. Benoemd de betrokken grondmotorische eigenschap
  4. Specificeer het beweegprobleem
  5. Formuleer de bijgestelde hypothese.
29
Q

Uit welke drie onderdelen bestaat de bijgestelde hypothese minimaal?

A
  1. Regio
  2. problematische handeling
  3. Grondmotorische eigenschap
30
Q

Uit welke onderdelen bestaat het lichamelijk onderzoek>?

A
  1. ADL gericht onderzoek
  2. Inspectie
  3. orienterende palpatie
  4. Basisfunctie onderzoek
    4a. Actief onderzoek
    4b. Passief onderzoek
    4c. Weerstand onderzoek
  5. Lokaal gebonden testen
  6. specifiek weefsel onderzoek
  7. diagnostische palpatie
  8. Aanvullend (beeldvormend) onderzoek
    9 Klinimetrie (meetinstrumenten)
31
Q

Wat is het doel van het fysiotherapeutisch onderzoek?

A

Te komen tot een fysiotherapeutische diagnose en indicatiestelling.

32
Q

Noem 4 subdoelen van fysiotherapeutisch onderzoek

A
  1. Beoordeling van de aard, uitgebreidheid en ernst van het gezondheidsprobleem
  2. Inzicht in de kwaliteit en kwantiteit van het bewegend functioneren.
  3. Beoordeling van de vraag of de veranderingen in het bewegend functioneren voor de patient adequate aanpassingen aan het probleem dan wel mogelijke compensatoire gevolgen zijn.
  4. inzicht in de relatie tussen functies, activiteiten- en participatieniveau
  5. Een indruk van het psychisch en sociaal functioneren van de patient: wat zijn diens regelmogelijkheden.
  6. Bepaling van de prognostische factoren die invloed hebben op het beloop van de aandoening.
  7. bepaling van aspecten die in principe beinvloedbaar zijn met fysiotherapie.
  8. Bepaling van algemeen geldende of specifieke absolute of relatieve contra indicaties voor fysiotherpeutische behandeling.
33
Q

Wat zijn de uitgangspunten van het onderzoek?

A
  1. Verband leggen tussen het gezondheidsprobleem en de hulpvraag van de patient
  2. rekening houden met mate van belasting van patient
  3. vanuit orientatie van het probleem gaan naar specifieke analyse.
34
Q

Wanneer wordt een hypothese verworpen?

A

Als er voldoende argumenten zijn verzameld tegen de hypothese

35
Q

Volgens welk principe wordt gewerkt in het onderzoek?

A

praten (anamnese), kijken (inspectie en observatie), laten doen (activiteiten en functies laten uitvoeren), doen (specifieke tests door ft)

36
Q

Geeft de systematiek van het orienterend onderzoek (Thim)

A
  1. Observaties ADT en evt. Tests
  2. Inspectie
  3. Orienterende palpatie
  4. Activiteitenonderzoek
  5. Actief onderzoek
  6. Passief onderzoek
  7. Weerstandsonderzoek
37
Q

Wat zijn de doelstellingen van het actief bewegingsonderzoek?

A
  1. Bereidwilligheid tot bewegen
  2. Bewegingscoordinatie
  3. Grootte van de bewegingsexcursie
  4. Aanwezigheid van pijn
  5. Bijkomende geluiden
38
Q

Wat zijn de doelstellingen van het passief bewegingsonderzoek

A
  1. Grootte bewegingsexcursie
  2. Aanwezigheid van pijn
  3. Eindgevoel->optredende weerstand
  4. Weerstand in verloop beweging
  5. Bijkomende geluiden
39
Q

Wat zijn de doelstellingen van het weerstandsonderzoek>?

A
  1. Pijn
  2. kracht
  3. Coordinatie
  4. Bereidheid
  5. Uitbreiding weerstandsonderzoek (orientatie op pijn, kracht of op coordinatie)
  6. Vals positief?