First verbs Flashcards
zijn
To be (ik ben, je bent, ben je, u bent, hij/zij/ze is, wij/we zijn, jullie zijn, zij/ze zijn)
komen
come (ik kom, je/jij/u komt, kom jij, wij/we komen, jullie komen, zij/ze komen)
werken
to work (ik werk, jij/je/u werkt, werk je, hij/zij/ze werkt, wij/we werken, jullie werken, zij/ze werken)
wonen
to live (ik woon, je/jij/u wont, woon jij, wij/we wonen, jullie wonen, zij/ze wonen)
kennen
known (ik ken, je/jij/u kent, ken je, hij/zij/ze kent, wij/we kennen, jullie kennen, zij/ze kennen)
gaan
go (ik ga, je/jij/u gaat, ga je, hij/zij/ze gaat, wij/we gaan, jullie gaan, zij/ze gaan)
hebben
have (ik heb, je/jij hebt, heb je, u hebt/heeft, hij/zij/ze heeft, wij/we hebben, jullie hebben, zij/ze hebben)
doen
do (ik doe, je/jij/u doet, doe je, hij/zij/ze doet, wij/we doen, jullie doen, zij/ze doen)
studeren
study (ik studeer, je/jij/u studeert, studeer jij, hij/zij/ze studeert, wij/we studeren, jullie studeren, zij/ze studeren)
heten
name/called (ik heet, je/jij/u heet, heet je, hij/zij/ze heet, wij/we heten, jullie heten, zij/ze heten)
zitten
sit (ik zit, jij/je/u zit, hij/zij/ze zit, wij/we zitten, jullie zitten, zij/ze zitten)
spreken
speak (ik spreek, je/jij/u spreekt, spreek je, hij/zij/ze spreekt, wij/we spreken, jullie spreken, zij/ze spreken)
ontmoeten
meet, run into (ik ontmoet, je/jij ontmoet, zij/hij ontmoet, we/wij ontmoeten, jullie ontmoeten, zij/ze ontmoeten)
geboren
born
denken
think (denk, denkt, denk, denken, denken, denken)