Boodschappen doen en winkelen - substantief Flashcards
1
Q
de aanbieding
A
the offer
2
Q
de appel
A
the apple
3
Q
de bakker
A
the baker
4
Q
de banaan
A
the banana
5
Q
de beurt
A
the turn
6
Q
de boodschap
A
go shopping
7
Q
het briefje
A
the note (het briefje van 50 euro)
8
Q
het broodje
A
the small bread (e.g. roll)
9
Q
het gehakt
A
ground, chopped (meat)
10
Q
de groenteboer
A
the grocer
11
Q
de ham
A
the ham
12
Q
de hamburger
A
the hamburger
13
Q
de kilo
A
the kilogram
14
Q
de komkommer
A
the cucumber
15
Q
de krentenbol
A
the bun, the currant bun
16
Q
de krop sla
A
lettuce
17
Q
het ons
A
us
18
Q
het pond
A
the pound
19
Q
het probleem
A
the problem
20
Q
de salami
A
the salami
21
Q
de sinaasappel
A
the orange
22
Q
de sla
A
the lettuce
23
Q
de slager, de slagerij
A
the butcher, the butchery
24
Q
het tasje
A
the bag
25
het vlees
flesh, meat
26
de vleeswaren
the meat product
27
het weekend
the weekend
28
prettig weekend, fijn weekend
nice weekend, pleasant weekend
