extra oefenen Flashcards

1
Q

welke groep geneesmiddelen beinvloed niet potentieel de rijvaardigheid in kader van wegenverkeerswet
a. Dopamine antagonisten
b. opiaten
c. anti epileptica
d. anti histaminica

A

dopamine antagonisten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Tot welke groep geneesmiddelen behoort triamtereen
a. lisdiuretica
b. kaliumsparende diuretica
c. ace remmers
d. betablokkers

A

kaliumsparende diuretica

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is de belangrijkste bijwerking van glimepiride
a. hypoglycaemie
b. lactaatacidose

A

hypo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

voor methotrexaat is het verplicht de indicatie op het recept te vermelden, waar of niet waar

A

waar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat is geen belangrijke indicatie voor verapamil
a. onderhoudsmedicatie bij angina pectoris
b. atriumfibrilleren
c. matige hypertensie
d. hartfalen

A

hartfalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

atriumfibrilleren met een snelle ventrikkelvolgfrequentie is een belangrijke indicatie voor
a. digoxine
b. lisinopril

A

digoxine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

zowel bij at2 antagonisten als bij ace remmers kan angio oedeem optreden, waar of niet waar

A

waar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is geen neuroglycopeen verschijnsel bij een hypoglyceamie
a. dubbelzien
b. hoofdpijn
c. tremor
d. dysartrie

A

tremor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

natriumpolystereensulfonaat kan gegeven worden bij het optreden van
a. hypokaliemie
b. hyperkaliemie

A

hyper

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

een geneesmiddel krijgt cat. 1 mbt beinvloeding van rijgedrag als er geen enkele invloed op het rijgedrag is

A

niet waar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

mictiestoornissen kunnen optreden bij het gebruik van
a. tca
b. ssri en tca
c. ssri

A

tca

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat is de eerste keus voor de behandeling van hypertensie bij iemand met dm
a. calciumantagonist
b. thiazidediureticum
c. ace remmer
d. beta blokker

A

ace remmer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

patienten die NSAIDs gebruiken hebben een verhoogde kans op een bloedingsneiging bij gelijktijdig gebruik van
a. citalopram en nortyptiline
b. citalopram en fluoxetine
c. fluoxetine en nortryptiline
d. amitryptiline en paroxetine

A

citalopram en fluoxetine (SSRI)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de halfwaardetijd van diazaepam is korter dan die van oxazepam, waar of niet

A

onjuist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

voor welk van de volgende geneesmiddelen is het NIET verplicht de indicatie op het recept te vermelden
a. rifampicine
b. methotrexaat
c. carbamazepine
d. ranibizumab

A

ranibizumab

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

glutathion ontgiftigt hepatotoxische metaboliteten in de lever, waar of niet waar

A

waar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

eerste keus behandeling hypertensie bij iemand met astma/copd

A

diureticum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

terughoudendheid is geboden bij het starten van amitryptiline bij een pt met tevens hypertensie

A

juist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat wordt voorgeschreven voor secundaire preventie na een MI
a. calciumantagonist
b. betablokker

A

betablokker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

als een relatief groot deel van de totale hoeveelheid van een geneesmiddel zich in het plasma bevindt is het verdelingsvolume
a. groot
b. klein

A

klein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

trombocytopathie kan optreden bij het gebruik van
a. tca
b. ssri
c. ssri en tca
d. geen van beiden

A

ssri

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

een 60 jarige pt met hypertensie. Welke behandeling?
a. sotalol
b. furosemide
c. hydrochloorthiazide
d. digoxine

A

hydrochloorthiazide

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

welke combinatie van 2 geneesmiddelen verhoogt de kans op een hyponatriemie het meest
a. digoxine en hydrochloorthiazde
b. digoxine en paroxetine
c. paroxetine en hydrochloorthiazide
d. metoprolol en hydrochloorthiazide

A

paroxetine en hydrochloor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

wat behoort niet tot de mogelijkheden om achter s op een recept te staan
a. geen voertuig besturen
b. tijdstip inname
c. dosis
d. kuur afmaken

A

dosis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
kun je met cetirizine veilig aan het verkeer deelnemen
ja, categorie I geneesmiddel
26
clexane is een specialite van a. enoxaparine b. fluoxetine
a. enoxaparine
27
het overslaan van een insulinegift bij insuline afhankelijke DM kan het risico op een ghypo vergroten a. waar b. niet waar
niet waar
28
wat is de eerste keus AB voor behandeling van een ongecom. cystitis bij een man met nitrofurantoine overgevoeligheid a. ciprofloxacine b. fosfomycine c. trimethoprim d. amoxicilline/clavulaanzuur
trimethoprim
29
waar kan INR bij dalen a. hypothyreoidie b. hartfalen c. cachexie d. cholestase
hypothyreodie
30
waardoor ontstaan de verhoogde valneiging bij benzo gebruik bij ouderen a. spierhypotonie b. OH
spierhypotonie
31
nortriptyline is een metaboliet van amitryptiline a. onjuist b. juist
juist
32
codeine is een zwak/sterk opioid
zwak
33
hoe vaak komen toxicodermieen voor bij amoxicillinegebruik bij pt met mononucleosis infectiosa a. 10% b. 25% c. 50% d. 90%
90
34
wat is geen bijwerking van metformine a. droge mond b. smaakstoornis c. verlies eetlust d. duizeligheid
droge mond
35
welk mechanisme draagt het meest bij aan de pijnstillende werking van morfine a. agonisme mu receptor b. antagonisme delta receptor c. antagonisme mu receptor d. agonisme delta receptor
agonisme mu receptor
36
in welk proces speelt COX1 een rol a. renale perfussie b. koortsinductie c. pijnwaarneming d. sluiting ductus botalli
renale perfusie
37
cyclo-oxygenase zet prostaglandine H2 om in tromboxanen
niet waar
38
bij gebruik van diuretica moet men bij het starten van een ACE remmer bedacht zijn op a. nierfalen b. first dose hypotensie
first dose hypotensie
39
welk van deze geneesmiddelen is een enzyminducer a. verapamil b. erythromycine c. carbamazepine d. claritormycine
carbamazepine
40
wat is een gevolg van activatie van het adrenerge systeem bij een hypoglycaemie a. hoofdpijn b. onrust c. dubbelzien d. concentratiestoornis
onrust
41
trombocytopathie kan optreden bij het gebruik van a. tcas b. ssris en tcas c. geen van beide d. ssris
ssris
42
hyponatriemie kan optreden bij het gebruik van a. geen van beiden b. ssris c. tcas d. ssris en tcas
ssris
43
een pt gebruikt nadroparine als primaire profylaxe vanwege ziekenhuisopname. Na een ct met contrast neemt de creatklarin af tot 40 ml/min. Wat moet er nu gebeuren met de dosering nadroparine a. worden verlaagd b. direct worden gestaakt c. gelijk blijen d. verhogen
gelijk blijven
44
hoeveel procent van s. aureus is in nl penicillineresistent a. 20-30% b. 40-50% c. 80-90% d. 60-70%
80-90
45
wat is geen bijwerking van oxazepam a. angst b. afname eetlust c. valneiging
afname eetlust
46
penicilline werken het beste a. bij chronische processen b. bij snelgroeiende bacterien c. bij bacterien met beta lactamasen d. icm bacteriostatische AB
snelgroeiende
47
welke geneesmiddelgroep beinvloed niet potentieel de rijvaardigheid in kader van wegenverkeerswet a. SSRIs b. TCAs c. antipsychotica d. benzodiazepines
ssris
48
in welk proces speelt COX 2 een rol a. gastroprotectie b. cerebrale perfusie c. inflammatie d. tromboytenfunctie
inflammatie
49
een belangrijke indicatie voor enalapril is a. diabetische proteinurie b. atriumfibrilleren
diabetische proteinurie
50
door gebruik van een biguanide vind insulineafgifte plaats, onafhankelijk van de glucose spiegel
niet waar
51
Hoeveel tijd na starten van de paroxetine medicatie moet er minimaal voorbij gaan voordat sympotomen van een SIADH optreden a. 10 uur b. 1 dag c. 7 dagen d. 40 dagen
7 dagen
52
SU derivaten werken dmv het a. remmen van de glucoseproductie in de lever b. verhogen van perifere insulinegevoeligheid c. remming van glycogenolyse in spieren d. stimuleren van insulinesecretie
stimuleren insulinesecretie
53
wat zijn de eerste verschijnselen bij een hypoglycaemie a. stimulatie adrenerge systeem b. deactivatie adrenerge systeem c. verwardheid d. neuroglycopene verschijnselen
stimulatie adrenerge systeem
54
diazepam is een metaboliet van oxazepam
onjuist
55
een 50 jarige pt met een bipolaire stoornis gebruikt lithium. Welk van de volgende medicamenten is waarschijnlijk verantwoordelijk voor een verhoogde lithiumspiegel a. amoxicilline b. pcm c. salbutamol d. losartan
losartan
56
welke groep AB remt CYP3A4 sterk a. aminoglycosiden b. macroliden c. chinolonen d. beta lactam ab
macroliden
57
het werkingsmechanisme van nadroparine: a. verminderde chometaxis trombocyten b. vit k antagonist c. remming trombocytenaggregatie d. neutralisatie stollingsfactoren
neutrallisatie
58
welke benzodiazpine geniet de voorkeur bij behandeling van slaapproblemen a. diazepam b. zolpidem
zolpidem
59
voor morfine is het verplicht de indicatie op het recept te vermelden
niet waar
60
SIADH kan ontstaan bij het gebruik van a. ssris b. geen van beiden c. tcas d. ssris en tcas
ssris
61
nadroparine heeft geen belangrijke interactie met a. ssris b. nsaids c. salicylaten d. corticos
ssris
62
ssris geven in combinatie met antihypertensiva verhoogde kans op orthostase
onjuist
63
welke maatregel moet men nemen als er een ernstige bijwerking of overdosering van een coumarinederivaat is a. tromboyctentransfusie b. vitamine K en vierfactorenconcentraat c. actieve kool d. protamine
vit k en cofact
64
wat is een belangrijke indicatie voor digoxine a. voorkomen van kaliumdepletie bij gebruik lisdiuretica b. secundaire preventie na MI c. diabetische proteinurie d. AF met snelle ventrikelvolgfrequentie
AF
65
bij bezetting van welke receptor treden psychotomimetische effecten op a. u receptor b. k receptor
k receptor
66
trombocytophatie kan optreden bij het gebruik van a. ssris b. ssris en tcas c. geen van beiden d. tcas
ssris
67
met welk van deze middelen hebben benzos geen belangrijke interactie a. opiaten b. antihypertensiva c. antiepileptica
antiepileptica
68
als een pt urticaria krijgt bij het gebruik van een geneesmiddel dan moet dit acuut gestopt worden
onjuist
69
een belangrijke indicatie voor spironolacton is hartfalen a. nyha II b. nyha III
III
70
wat is de belangrijkste bijwerking bij glimepiride a. hypo b. lactaatacidose
hypo
71
welke benzo is het meest geschikt als anxiolyticum a. midazolam b. diazepam c. oxazepam
diazepam
72
claritromycine, inhibitor of inducer
inhibitor
73
wat is geen belangrijke indicatie voor een AT2 antagonist a. hartfalen b. diabetische proteinurie c. secundaire preventie na MI d. hyertensie
MI
74
een bijwerking van spironolacton is hyperkaliemie hypokaliemie
hyper
75
welk geneesmiddel geeft een grotere kans op leverschade bij gelijktijdig gebruik van pcm a. azithromycine b. acetylsalicylzuur c. rifampicine d. geen van drieen
geen van drieen
76
welk medicament hoeft u niet op basis van farmacokinetische argumenten in dosering aan te passen als bij een pt het creat in een dag enorm stijgt. a. digoxine b. metropolol c. sotalol
metoprolol
77
wat is geen functie van metformine a. verhogen perifere insulinegevoeligheid b. remming glycogenolyse spieren c. stimulering insulineproductie d. remming glucoseproductie lever
stimulering insu
78
agitatie bij benzo kan een uiting zijn van a. reboundfenomeen b. paradoxale reactie
paradoxaal
79
cyclo-oxygenase zet prostaglandine H2 om in prostaglandinen
niet waar
80
voor rifampicine is het verplicht de indicatie op het recept te vermelden
waar
81
de halfwaardetijd van digoxine is a. 10-30 uur b. 30-40 uur
30-40 uur
82
clopidogrel heeft geen belangrijke interactie met a. pantoprazol b. nsaids c. omeprazol d. esomeprazol
pantoprazol
83
wat is de eerste keus voor behandeling van hypertensie bij iemand met AF a. thiazidediureticum b. calciumantagonist c. ACE remmer d. betablokker
b blokker
84
wat wordt voorgeschreven voor secundaire preventie na een MI a. calciumantagonist b. betablokker
b blokker
85
Een patiënt (49 jaar) wordt behandeld met simvastatine in verband met hypercholesterolemie. Vanwege een infectie aan zijn voet wordt claritromycine voorschreven. Patiënt is allergisch voor penicilline. Wat is een risico als claritromycine wordt toegevoegd aan simvastatine? 1. Door enzyminductie is er mogelijk een verhoogde plasmaconcentratie simvastatine en kans op myopathie. 2. Door enzyminhibitie is er mogelijk een verhoogde plasmaconcentratie simvastatine en kans op myopathie. 3. Door enzyminductie is er mogelijk een verlaagde plasmaconcentratie simvastatine en een onvoldoende werking. 4. Door enzyminhibitie is er mogelijk een verlaagde plasmaconcentratie simvastatine en een onvoldoende werking.
claritromycine = inhibitor dus verhoogde concentratie en dus kans op myopathie
86
Een 40-jarige patiënte, bekend met een nefrotisch syndroom en chronische nierinsufficiëntie (eGFR: 45 ml/min per 1,73 m2), gebruikt enalapril en furosemide. Ze wordt naar de Spoedeisende Hulp gebracht in verband met een gebroken been na een val. Welke pijnstiller heeft bij deze patiënte de MEESTE voorkeur? 1. Amitriptyline. 2. Oxycodon. 3. Diclofenac. 4. Naproxen.
oxycodon
87
Welke van de volgende geneesmiddelen geeft GEEN verhoogd risico op maagbloeding indien het tegelijkertijd met acetylsalicylzuur gebruikt wordt? 1. Prednison 2. Acenocoumarol 3. Paroxetine 4. Carbamazepine
carbamazepine
88
Welke van de volgende bètablokkers heeft een renale klaring en moet dus bij nierfunctieverlies aangepast worden? 1. Sotalol. 2. Propranolol. 3. Carvedilol. 4. Metoprolol.
sotalol
89
Van welke van de volgende antistollingsmiddelen moet de dosis bij patiënten met een nierinsufficiëntie aangepast worden? 1. Nadroparine. 2. Acetylsalicylzuur. 3. Acenocoumarol. 4. Clopidogrel.
nadroparine
90
Paroxetine remt de heropname van de neurotransmitter serotonine. Welke van de volgende geneesmiddelen VERSTERKT dit effect van paroxetine het MEEST, en verhoogt daardoor in deze combinatie de kans op het optreden van het serotonerg syndroom? 1. Diclofenac 2. Codeïne 3. Tramadol 4. Acetylsalicylzuur
tramadol
91
na het staken van fenprocoumon is het effect voor hoeveel tijd later nog merkbaar a. 3-4 dagen b. 36-48 uur c. 1-2 weken d. 24 uur
1-2 weken
92
zijn claritromycine en erytromycine enzyminhibitors of inducers
inhibitors
93
welk van de twee is een calciumantagonist a. triamtereen b. nifedipine
nifedipine
94
NAPOI is een hepatotoxisch metaboliet welk gevormd wordt bij pcm geburik
waar
95
welke bijwerking komt zowel voor bij het gebruik van TCAS als bij SSRIS a. orthostase b. slapeloosheid c. seksuele disfunctie d. neuropathie
seksuele disfunctie
96
acetylsalicylzuur heeft geen belangrijke interacite met a. benzos b. nsaids c. corticos d. ssris
benzos
97
welk geneesmiddel heeft het sterkste analgetische effect a. fentanyl b. naloxon c. codeine d. morfine
fentanyl
98
prostaglandines zorgen voor de ... van de afferente nierateriolen
dilatatie
99
TCAs geven in combinatie met hiazides een verhoogde kans op hyponatriemie
onjuist
100
welke bacterieen worden voornamelijk behandeld met claritromycine
gram +
101
door het gebruik van een biguanide vind insuline afgifte plaats, onafhankelijk van de glucosespiegel
niet waar
102
geneesmiddelgeinduceerde hemolytische anemie wordt vaak veroorzaak tdoor a. allopurinol b. nsaids c. b lactam ab d. carbamazepine
b lactam
103
nadroparine heeft GEEN belangrijke interactie met a. corticos b. salicylaten c. ssris d. nsaids
ssris
104
welk van deze geneesmiddelen is een inducer a. verapamil b. erythromycine c. claritromycine d. carbamazepine
carba
105
waarmee kan een mrsa infectie behandeld worden a. fluclox b. benzylpenicilinie c. vancomycine d. tetracyclinen
vanco
106
welk van deze middelen is geen inducer a. st jans kruid b. carbamazepine c. erythromycine d. rifampicine
eryt
107
mild hartfalen is een belangrijke indicatie voor een thiazidediureticum
waar
108
wat verhoogt niet het risico op een hypo bij insulinegebruik a. inspanning b. hartfalen c. nierinsuff d. onregelmatige intake
hartfalen
109
wat is geen bijwerking van lithium a. bloedingsrisico b. schildklierproblematiek c. misselijkheid en braken d. nierfunctieverlies
bloedingsrisico
110
waar kan de INR bij stijgen a. hypothyreoidie b. verbetering leverfunctie c. braken d. koorts
koorts