antistolling Flashcards

1
Q

primaire hemostase

A

bloedplaatjes plakken aan de wand middels adhesie door VWF
vervolgens klonteren de plaatjes aan elkaar (aggregatie, door glycoproteine IIb/IIIa)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

secundaire hemostase

A

TF geactiveerd door bloed waardoor fibrinogeen in fibrine wordt omgezet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

welke stollingsfactoren zijn Vit K afhankelijk

A

II, VII, IX, X
1972

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

fibrinolyse

A

afbraak van fibrine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

trias van virchow

A

verhoogde stolbaarheid
verminderde stroming
beschadigde wand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

arteriele trombi

A

beschadigde wand
zijn wit (weinig fibrine en erys)
bijv. herseninfarct of hartinfarct.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

hoe behandel je een arteriele trombi

A

TAR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

veneuze trombi

A

verminderde stroming
rode
bijv. DVT of longembolie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

behandeling veneuze trombi

A

coumarinederivaten
heparines
doac

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

acetylsalicylzuur

A

trombocytenaggregatieremmer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

clopidogrel

A

TAR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ticagrelor

A

TAR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

dipyridamol

A

TAR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

werking ASA

A

remt cyclo-oxygenase waardoor verminderd tromboxaan A2 (primaire hemostase)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

indicaties ASA

A

secundaire preventie na MI
ACS en stabiele AP
stent (icm clopi of tica)
2e keus na TIA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

bijwerkingen ASA

A

verhoogde bloedingskans, met name icm cortico’s, NSAIDs en SSRIs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat doe je met een ASA bij ingrepen

A

5 dagen stoppen voor een KNO operatie, lever/nier biopt en neuro chi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

coupering TAR bij een acute situatie

A

trombocytentransfussie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

werking clopidogrel

A

ADP receptorblokkade

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

indicaties clopidogrel

A

secundair na TIA (1e keus)
PAV, ACS, MI, stent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

werking ticagrelor

A

blokkade P2Y12 receptor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

acenocoumarol

A

coumarinederivaat (vit K antagonist)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

indicatie acenocoumarol

A

AF (chadvasc >1)
mechan klepprot
longembolie, DVT

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

interacties acenocoumarol

A

NSAID en cortico
cotrimoxazol –> hogere INR –> meer bloedingen
carbamazepine en fenytoine verlagen de werking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

t1/2 van acenocoumarol

A

8 uur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

wat verhoogd het risico op bloedingen bij acenocoumarol gebruik

A

therapieontrouw, onregelmatige alcoholinname, koortsende ziekte

27
Q

fenprocoumon

A

coumarinederivaat

28
Q

t1/2 fenprocoumon

29
Q

chadvasc

A

1 punt voor: HF, hypertensie, DM, vasculaire ziekte, 65-74 jaar, vrouw
2 punt: >75, TIA/embolie

30
Q

hoe coupeer je een coumarine

A

met vit K icm cofact

31
Q

wat zijn oorzaken waardoor de INR omhoog kan gaan

A

koorts, slechte intake, alcohol, NSAIDs, TARs, corticos en cotrim

32
Q

wat zijn oorzaken waardoor de INR omlaag kan gaan

A

carbamazepine, fenytoine, rifampicine

33
Q

werking heparine

A

activatie anti trombine III –> remming factor IIa (trombine) en geactiveerd factor X

34
Q

hoe controleer je de werking van heparine

35
Q

bijwerkingen heparine

A

bloedingen, HIT

36
Q

hoe coupeer je een bloeding onder heparine

37
Q

nadroparine

A

LMWH
zelfde als fraxi

38
Q

enoxaparine

A

LMWH
zelfde als clexane

39
Q

werking LMWH

A

anti-Xa activiteit

40
Q

indicaties DOAC

A

non valvulair AF met chadvasc > 1
DVT en longembolie

41
Q

nadeel DOACs

A

geen inzicht in therapietrouw

42
Q

interactie doacs

A

verapamil en itraconazol verhogen de spiegels

43
Q

hoe coupeer je een bloeding onder dabigatron

A

idarucizumab

44
Q

hoe coupeer je een bloeding onder een doac

45
Q

dabigatran

46
Q

rivaroxaban

47
Q

apixaban

48
Q

endoxaban

49
Q

Na het staken van clopidogrel is het effect voor hoeveel tijd later nog merkbaar

A

ca 7 dagen

50
Q

een patient gebruikt de combinatie clopidogrel en aspirine. De therapie meot worden gestaakt. Hoe lang duur het totdat het TAR effect van deze combinatie is uitgewerkt

51
Q

na het staken van heparine is het effect voor hoeveel tijd later nog merkbaar

52
Q

na het staken van nadroparine is het effect voor hoeveel tijd later nog merkbaar
A. 18h
B. 24h
C. ca.1week
D. ca.3dagen

53
Q

de keuze van coumarinederivaat wordt voornamelijk bepaald door

A

ervaring van de lokale trombosedienst

54
Q

welke bijwerking komst het minst voor bij acenocoumarol

A

vasculitis

55
Q

Als een patiënt een ernstige bloeding tijdens een antistollingstherapie krijgt, moet de antistolling direct geantagoneerd worden. Bij welke geneesmiddelen is het direct en volledig antagoneren van het antistollend effect niet mogelijk?

A

nadroparine (LMWH)

56
Q

Bij een patiënt die behandeld wordt met fenprocoumon wordt een PT (in INR) van >7 vastgesteld. Er zijn geen aanwijzingen voor een bloeding. Welk van de volgende “antidota” dient nu toegediend te worden volgens de richtlijnen om het bloedingsrisico te verkleinen?

A

vit K gedurende enklee dagen

57
Q

Welke maatregel moet men nemen als er een ernstige bijwerking of overdosering van heparine is?

A

protamine toedienen

58
Q

noem een kenmerk dat past bij een type I heparine geinduceerde trombopenie

A

trombocytenaantal 100e9/l

59
Q

Welke bijwerking komt het minst voor bij nadroparine?
A. Misselijkheid
B. Stevige knobbels over het lichaam
C. Spinale hematomen
D. Hyperkaliëmie

A

hyperkalimie

60
Q

Acenocoumarol heeft GEEN belangrijke interactie met:
A. co-trimoxazol
B. DOAC’s
C. NSAID’s
D. MAO-remmers

A

MAO remmers

61
Q

Welke van de volgende geneesmiddelen geeft GEEN verhoogd risico op maagbloeding indien het tegelijkertijd met acetylsalicylzuur gebruikt wordt?
a. paroxetine
b. Carbamazepine
c. Prednison
d. Acenocoumarol

A

carbamazepine

62
Q

Fenprocoumon heeft GEEN belangrijke interactie met:
A. Salicylaten
B. Triptanen
C. Pyrazolinoderivaten
D. Sint-janskruid

63
Q

een patient met overgevoeligheid voor acetylsalicylzuur heeft hoogstwaarschijnlijk ook een overgevoeligheid voor

A

carbasalaatcalcium