examenidioom H1 relationships Flashcards
infant
klein kind (onder de 7 jaar)
minor
minderjarige
youth
jongen, jongeman
elderly
bejaarden
ancestor
voorouder
posterity
nageslacht
hereditary
erfelijk
humanity
mensheid
mankind
mensheid
to descend from
afstammen van
tribe
stam
ally
bondgenoot
associate
relatie
parental
ouderlijk
guardian
voogd
to rear
grootbrengen, opvoeden
to bring up
grootbrengen, opvoeden
engaged
verloofd
te shack up
samenwonen
to fancy
verliefd zijn op
marital problems
huwelijksproblemen
adultery
overspel
bigamy
bigamie, het gelijktijdig getrouwd zijn met twee personen
virgin
maagd
bachelor
vrijgezel
single
alleenstaand
to accompany
begeleiden
to share
delen
gap
kloof
row
ruzie
to maintain
onderhouden
affection
genegenheid
faithful
trouw
to age
ouder worden
to resemble
lijken op
familiar
bekend
guestroom
logeerkamer
coffin
doodskist
deceased
overledene
orphan
wees
worden (leeftijd)
to turn
vieren
to celebrate
kinderjaren
childhood
gezinslid
member of the family
kennis
acquaintance
collega
colleague
opvoeden
to raise
passen op
to look after
puber
adolescent
kennismaken met
to make acquaintance
verkering hebben
to date
uitmaken
to split up
uitmaken
to break off
begrafenis
funeral
weduwe (vrouw waarvan partner overleden)
widow