Economische omgeving C Flashcards

1
Q

wat heeft een lage loonkost als gevolg op de vestiging van bedrijven in België?

A

hoe lager de loonkost, hoe meer bedrijven zich in België vestigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat heeft een hoger nettoloon als gevolg op de koopkracht en consumptie?

A

hoe hoger het netto loon, hoe hoger de koopkracht en hoe meer mensen consumeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

betalen studenten belastingen?

A

nee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

betaalt de werkgever sociale bijdragen?

A

ja, maar minder dan anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wie valt onder de beroepsbevolking?

A

alle personen >15j die in België wonen en die zich in een bepaald referentiejaar op de arbeidsmarkt aanbieden (= werkenden) of zich willen aanbieden (werklozen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

werkgelegenheidsgraad

A

percentage werkende personen in de totale bevolking van 20 tem 64 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

werkloosheidsgraad

A

percentage werklozen in de beroepsbevolking (werkenden + werklozen) van 15 tem 64

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

laaggeschoolden

A

personen die maximaal een diploma hebben van het lager secundair onderwijs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

middelgeschoolden

A

mensen die diploma hebben behaald van het hoger secundair onderwijs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

hooggeschoolden

A

hebben diploma van hoger onderwijs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

activiteitsgraad formule

A

beroepsbevolking/totale bevolking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

beroepsbevolking

A

werkende personen en werklozen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is het verschil tussen de bevolking op beroepsactieve leeftijd (20-65 jaar) en de “Beroepsbevolking”?

A

bij de bevolking op beroepsactieve leeftijd zitten er ook studenten, huismoeders/vaders, zieken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

formule werkgelegenheidsgraad/werkzaamheidsgraad?

A

werkende bevolking/bevolking op beroepsactieve leeftijd (20-64)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

werkloosheidsgraad fomule

A

aantal werklozen/beroepsbevolking (werkende+werklozen), 15 tot 64 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

door wat wordt de vraag naar arbeid bepaald?

A
  • vraag naar goederen en diensten
  • arbeidsproductiviteit
  • arbeidskost
  • belastingen op loon
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

hoe kan de overheid vraag naar arbeid verhogen?

A
  • meer investeren
  • gezinnen stimuleren meer te consumeren
  • bedrijven stimuleren naar België te komen
  • fiscale hervorming
18
Q

gezinnen stimuleren om meer te consumeren houdt…

A

de koopkracht hoger

19
Q

bedrijven stimuleren naar België te komen houdt

A

de loonkost laag

20
Q

concurrentievermogen van een land

A

capaciteit om een duurzame toename van de levenstandaard te realiseren een zo laag mogelijk niveau van onvrijwillige werkloosheid

21
Q

NEET-JONGEREN

A

not in education, employement or training

22
Q

knelpuntberoep

A

Beroepen waarvoor het vervullingspercentage laag is

23
Q

werkloosheidsval

A

loon bij werk weegt niet op tegen werkloosheidsvergoeding (en vrije tijd/kinderopvang/… die ermee gepaard wordt)

24
Q

gevolg werkloosheidsval

A

men is zo niet gestimuleerd om te gaan werken

25
Q

conjuncturele werkloosheid

A

werkloosheid ten gevolg van te weinig vraag naar goederen of diensten

26
Q

van wat is conjuncturele werkloosheid een gevolg?

A

een conjunctuurdepressie/crisis/algemene vertraging van economische activiteit

27
Q

2 soorten structurele werkloosheid

A
  • kwantitatieve structurele werkloosheid
  • kwalitatieve structurele werkloosheid
28
Q

kwantitatieve structurele werkloosheid

A

het aantal arbeidsplaatsen is te klein voor beroepsbevolking

29
Q

voorbeelden kwantitatieve structurele werkloosheid

A
  • invoering arbeidsbesparende machines
  • snelle groei beroepsbevolking
30
Q

kwalitatieve structurele werkloosheid

A

aanbod arbeid beschikt niet over vereiste kwaliteiten

31
Q

is structurele werkloosheid algemeen?

A

nee, beperkt zich tot bepaalde sectoren maar meestal van lange duur

32
Q

frictiewerkloosheid

A

iemand veranderd van werk/is net afgestudeerd en vind niet meteen (nieuw) werk

33
Q

seizoenwerkloosheid

A

sommige werkzaamheden zijn seizoensgebonden zoals toerisme en oogst

34
Q

verdoken werkloosheid

A
  • mensen die job uitvoeren duidelijk beneden hun diploma
  • werken deeltijds terwijl ze voltijdse betrekking willen
35
Q

mensen in verdoken werkloosheid

A

personen die hun plaats op arbeidsmarkt slechts ten dele of nog niet hebben opgenomen

36
Q

tijdelijke werkloosheid

A

geeft bedrijven kans om tegenvallers op te vangen zonder meteen arbeiders te ontslaan

37
Q

2 soorten tijdelijke werkloosheid

A
  • economische werkloosheid
  • technische werkloosheid
38
Q

economische werkloosheid

A

gebrek aan werk wegens economische redenen

39
Q

technische werkloosheid

A

door technische problemen of overmacht zoals brand of technische geoderenstroommoeilijkheiden

40
Q

goederenstroommogelijkheden voorbeeld

A

staking bij leverancier

41
Q
A