Economische omgeving A Flashcards

1
Q

Meso-economie

A

bestuderen van bepaalde huishoudingen bv bedrijfstak, sector of regio

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

macro-economie

A

bestuderen van alle bedrijven, gezinnen, overheidshuishoudingen en het buitenland

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

hoe komen macro-economische grootheden tot stand?

A

werkloosheid, inflatie, overheidsschuld en belangrijkste BBP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

inflatie

A

een aanhoudende algemene prijsstijging van de consumptiegoederen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

concurrentievermogen

A

capaciteit van een economie om een duurzame toename van de levenstandaard te realiseren en een zo laag mogelijk niveau van onvrijwillige werkloosheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Belgische automatische loonindexering

A

aanpassing van lonen en wedden van
werknemers met sterke regelmaat en
volgens een bepaald systeem aangepast
aan de schommelingen van de consumptieprijzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

gevolg economie conjuncturele hoge inflatie

A

verhitte economie = rente verhogen = mensen geven minder uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

4 economische actoren

A
  • gezinnen
  • bedrijven
  • overheid
  • buitenland
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

gezinnen gevolg op economische kringloop

A

consumentengedrag en vraagcurve

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

bedrijven gevolg op economische kringloop

A

producentengedrag en aanbodcurve = micro economie en marktprijsvorming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

voor wat zorgt de interactie tussen de 4 economische actoren?

A

macro economie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

waarvoor staat Y

A

lonen en wedden (inkomen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

waarvoor staat C?

A

consumptieve uitgeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

waarvoor staat W?

A

goederen en diensten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

formule W, C, Y

A

Y = W = C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

zie schema slide 20

A

ok

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

gaat een gezin/consument al zijn inkomsten besteden aan consumptie?

A

nee, ze zullen ook sparen (S)

18
Q

formule gezin dat spaart

A

Y = C + S

19
Q

zal een bedrijf enkel consumptiegoederen produceren?

A

nee, een bedrijf zal ook investeringsgoederen produceren

20
Q

symbool investeringsgoederen

A

I

21
Q

formule met investeringsgoederen

A

W = C + I

22
Q

rol van overheid in economische kringloop

A
  • produceren goederen en diensten
  • werkgever
  • koopt aan bij het bedrijfsleven
  • leent geld
  • herverdeelt het in komen
23
Q

zie slide 25

A

ok

24
Q

RSZ betekenis

A

Sociale zekerheid

25
Q

zie schema slide 26

A

ok

26
Q

schema slide 27

A

ok

27
Q

welvaart

A

de mate waarin mensen met de beschikbare schaarse middelen hun behoeften kunnen voorzien

28
Q

door wat komt er meer welvaart?

A

hoe meer producten en diensten geproduceerd worden, hoe meer welvaart

29
Q

bruto NATIONAAL product

A

over diensten en goederen die door mensen die in een land wonen, ongeacht of ze in dat land of in het buitenland werken geproduceerd worden in 1 jaar

30
Q

bruto BINNENLANDS product

A

over diensten en goederen die op 1 jaar tijd worden geproduceerd op het grondgebied van een land, zowel door niet- als ingezetene

31
Q

zie figuur slide 31

A

ok

32
Q

brutoproduct

A

som van de bruto toegevoegde waarden of het finaal product tegen marktprijzen (incl. indirecte belastingen en subsidies)

33
Q

bruto toegevoegde waarde

A

verschil tussen de marktprijs van de geproduceerde goederen/diensten en de waarde van de in het productieproces verbruikte goederen en diensten

34
Q

brutoproduct tegen marktprijzen

A

hoeveelheid marktprijs

35
Q
A
36
Q

nominale BBP

A

gegevens in werkelijke prijzen zijn gemeten in prijzen van het betreffende jaar, bij dit (anders dan bij constante prijzen) is de invloed van de inflatie niet meegerekend?

37
Q

ramingen tegen kettingseuro’s

A

reële BBP of BBP naar volume

38
Q

reële BBP of BBP naar volume

A

berekening hoe hoog BBP nu zou zijn als de prijzen tov het onmiddellijke voorafgaande jaar gelijk waren gebleven

39
Q

naar wat kijkt men bij reële BBP of BBP naar volume?

A

naar de koopkracht van het BBP

40
Q

wat is BBP?

A

een basis macro-economische grootheid die economische activiteit meet

41
Q

stijging BBP resulteert in

A

stijging productiegoederen en diensten, stijging behoeftebevrediging, stijging welvaart

42
Q
A