Dutch Words 2.0 Flashcards
Unlucky coincidence
Ongelukkige toevalligheid
To impede x2
Belemmeren
Verhinderen
“Slecht weer kan de bouw van het huis belemmeren.”
“Verkeersdrukte kan een snelle aankomst verhinderen.”
He wasn’t wrong
Hij had geen ongelijk
It’s not forthcoming x2
Het blijft uit
Het komt niet (uit zichzelf)
“Een reactie van de overheid blijft uit.”
“Zijn excuses kwamen niet uit zichzelf.”
Immediately
Dadelijk
Actual
Daadwerkelijk
According to custom
Gewoontegetrouw
Roaring
Bulderend
Cold blooded
Koelbloedig
Changeable / variable
Wisselvallig
To imitate someone
Appen (me na)
Schaars, beperkt, of weinig
Karig
“Het avondmaal was nogal karig, slechts een beetje brood en kaas.”
“De decoraties in het huis waren vrij karig.”
“Het salaris dat hij kreeg, was behoorlijk karig voor het werk dat hij deed.”
“Zijn uitleg was karig, hij zei nauwelijks iets.”
Zuren om je zin te krijgen
Miepen
To blame someone
De schuld geven
“Ze gaf de regen de schuld van haar slechte humeur.”
The need to x2
De noodzaak om
De behoefte hebben om
Happiness
Het geluk
Was ominous of a bad vibe
Was onheilspellend en veroorzaakte een nare sfeer
Things (formal and informal)
Voorwerp(en)
Ding(en)
Insiders
Ingewijden
Venomous x2
Giftig
Venijnig
Backlog
Achterstand
Winners and losers
Winners en verliezers
To hand out
Aanreiken
Chaos, bedlam, shitshow (gof)
De pleuris …