Dutch course words - Chapter VIII Flashcards
to succeed
lukken
to pay
betalen
to smoke
roken
to dance
dansen
to suspend
schorsen
to taste
proeven
painter
de schilder
to bang
bonzen
to win
winnen
to save money
sparen
plants
de planten
to rain
regenen
umbrella
paraplu/regenscherm
completely
helemaal
to test
testen
to knock
kloppen
students
de studenten
page
de bladzijde/pagina
bumping into
botsen
each other
elkaar
refuel (tankol)
tanken
dump
dom
smart
slim
cold
koud
more
meer
free
vrij
temperature
de temperatuur
storm
de storm
snowing
sneeuwen
thunderstorm
het onweer
freezing
vriezen
clouds
wolken
bill
de rekening
to stop/quit
stoppen
to use
gebruiken
to scratch
krabben
to happen
gebeuren
carpenter
de timmerman
to understand
snappen
to fail
falen
to dare
durven
to damage
beschadigen
to loan/borrow
lenen
wet
nat
because
omdat
then (akkor)
toen
knowledge
de kennis
to complain
klagen
to tear
scheuren
to punish
straffen
into
tegen
just
net
fat
vet
funny
grappig
warm
warm
hot
heet
heatwave
de hittegolf
people
de mensen
closed
dicht
wind
de wind
lightning
de bliksem
hail
de hagelen
fog
de mist
thawing
dooien