Domein B Vorming Flashcards

1
Q

Toepassen identiteit:

A
  1. Het beeld:
    - dat iemand van zichzelf heeft.
    - dat hij uitdraagt en anderen voorhoudt
    - dat hij als kenmerkend en blijvend (typisch voor zichzelf) voor zijn eigen persoon

In je antwoord: je kiest één van de drie stukken van het eerste element (vaak de tweede of de eerste) en vervolgens leg je uit welk beeld dat precies is.

  1. …en dat is afgeleid van zijn perceptie van de groep(en) waar hij wel of juist ook niet deel van uitmaakt.

In je antwoord: leg uit waar dit beeld vandaan komt en van welke groep het is afgeleid. Dat kan van de groep zijn waar je bij hoort, of van de groep waar je juist niet bij hoort.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Toepassen socialisatie:

A
  1. Socialisatie is het proces van overdracht en verwerving van de cultuur van de groep(en) en de samenleving waar mensen toe behoren.

In je antwoord: leg uit wat er wordt overgedragen of verworven in de bron.

  1. Het proces bestaat uit
    - opvoeding
    - opleiding
    - en andere vormen van omgang met anderen.

In je antwoord: leg uit hoe deze socialisatie plaatsvindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Toepassen cultuur:

A
  1. Het geheel van:
    - Voorstellingen (gedeelde geschiedenis)
    - Opvattingen (meningen)
    - Uitdrukkingsvormen (tastbare zaken)
    - Waarden
    - Noemen

In je antwoord: kies een element en leg uit wat de voorstelling, opvatting, uitdrukkingsvorm, waarde of norm is.

  1. die mensen als lid van een groep of samenleving hebben verworden.

In je antwoord: leg uit bij welke groep of samenleving dit stukje past. Dat doe je door de naam van de cultuurgroep te noemen in combinatie met het woord ‘verworven’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Toepassen acculturatie:

A
  1. Het
    - aanleren en
    - verweven
    van een andere cultuur,

In je antwoord: leg uit wat er wordt aangeleerd of verworven in de bron.

  1. dan de cultuur die waarin is opgegroeid.

In je antwoord: leg uit dat ditgene anders is dan die persoon gewend was, doordat hij in een andere cultuur is opgegroeid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Toepassen politieke socialisatie:

A
  1. Socialisatie is het proces van overdracht en verwerving van de politieke cultuur (je gaat het logisch vinden dat op het gebied van macht iets op een bepaalde manier gebeurt) van de groep(en) en de samenleving waar mensen toe behoren.

In je antwoord: leg uit wat er wordt overgedragen of verworven in de bron.

  1. Het proces bestaat uit
    - opvoeding
    - opleiding
    - en andere vormen van omgang met anderen.

In je antwoord: leg uit hoe deze socialisatie plaatsvindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Toepassen ideologie:

A
  1. Een samenhangend geheel van beginselen en denkbeelden.

In je antwoord: wel beginsel of welk denkbeeld herken je in de bron? Dit heeft vaak te maken met een bepaalde waarde of norm.

  1. Meestal uitmondend in ideeën over de meest wenselijke maatschappelijke verhoudingen (hoe ziet de samenleving en de politiek er in een ideale situatie uit?)

In je antwoord: leg uit dat dit beginsel of denkbeeld gaat over maatschappelijke verhoudingen (tussen mensen onderling) of over politieke verhoudingen ( verhoudingen tussen machthebbers onderling of de verhoudingen tussen machthebbers en niet-machthebbers.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Toepassen vorming:

A
  1. Het proces van het verwerven van een identiteit.

In je antwoord: leg uit wie er een identiteit verwerft, welke identiteit er wordt verworden en hoe dat wordt gedaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

** Soorten identiteit:

A
  1. Persoonlijke identiteit is het beeld dat iemand heeft van zichzelf. Het is het antwoord op de vraag ‘wie ben ik?’ Het zelfbeeld van een opgroeiend individu wordt in hoge mate bepaald door de manieren waarop ‘belangrijke anderen’, bijvoorbeeld ouders of vrienden, zich tegenover dat individu gedragen. Het individu ziet zichzelf door de ogen van de anderen en vormt zo een zelfbeeld;
  2. sociale identiteit is het beeld dat iemand heeft van ZICHZELF als lid van de sociale groep(en) en categorieën waar hij of zij deel van uitmaakt. Iemand ziet zichzelf bijvoorbeeld als vrouw,
    Rotterdammer, Europeaan, Nederlander met Marokkaanse roots, jongere en Sparta-fan. Dergelijke identiteiten sluiten elkaar niet uit maar vormen samen een geheel van identificaties dat deze persoon maakt tot wie hij is. Sociale identiteit kan ook naar buiten toe worden uitgedragen. De verschillende elementen van iemands sociale identiteit stellen anderen in staat deze persoon sociaal te plaatsen;
  3. Bij collectieve identiteit maken we een onderscheid tussen interne collectieve identiteit en externe collectieve identiteit. Het is het beeld van meerdere mensen samen die zich als een groep of gemeenschap beschouwen of zo worden beschouwd door niet-leden of buitenstaanders.
    - Interne collectieve identiteit is het gezamenlijke zelfbeeld en wij-gevoel van MEERDERE MENSEN samen, die zich beschouwen als een groep of gemeenschap. Dergelijke interne collectieve identiteiten zijn gebaseerd op affectieve bindingen met een groter geheel en uiten zich in saamhorigheidsgevoel of solidariteit en ook in een wij-zijgevoel: een scherpe afbakening van de eigen groep van andere groepen. Dergelijke interne collectieve identiteiten kunnen ‘licht’ zijn en snel veranderen, maar ze kunnen ook zeer diepgeworteld en onveranderlijk zijn.
    - Externe collectieve identiteit is een zij-beeld van een groep dat breed wordt onderschreven door niet-leden of buitenstaanders.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Drie vormen van socialisatie:

A
  1. Primaire socialisatie speelt zich af binnen kleine groepen, waarin mensen directe persoonlijke relaties met elkaar hebben. Het proces verloopt informeel en vanzelfsprekend. Gezin en peergroup zijn socialisatoren in primaire socialisatie. Primaire socialisatie wordt wel je ‘sociale huid’ genoemd, omdat mensen ermee vergroeid zijn en het deel uitmaakt van hun persoonlijke leven.
  2. Bij secundaire socialisatie leren mensen hoe zij zich moeten gedragen in formele omstandigheden en omgevingen. Secundaire socialisatie wordt wel ‘sociale kleren’ genoemd. Mensen kunnen gedragingen kiezen en wisselen afhankelijk van de gelegenheid. Socialisatoren zijn school, buurt, verenigingen, werk etc. Bij secundaire socialisatie spelen collectieve rituelen een belangrijke rol.
  3. Bij tertiaire socialisatie worden impliciet waarden, normen en gedragspatronen overgedragen door anonieme socialisatoren waarmee mensen niet rechtstreeks een band hebben zoals media, literatuur, rolmodellen etc.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Cultuur is ‘relatief’ betekent:

A

Wat de inhoud is van de (specifieke) cultuur hangt af van de plaats, de tijd en groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

** Dimensies van Hofstede:

A
  1. Grote machtsafstand versus kleine machtsafstand;
    Dit is de mate waarin minder machtige leden van bijvoorbeeld gezin, school of organisaties in een land verwachten en accepteren dat de macht ongelijk verdeeld is.
  2. Individualistisch versus collectivistisch;
    Er is sprake van collectivistische samenlevingen als in een samenleving het groepsbelang prevaleert boven het individuele belang en individuen vanaf hun
    geboorte opgenomen worden in sterke, hechte groepen. Van individualistische samenlevingen is er sprake als het belang van het individu uitgaat boven het belang van de groep en de onderlinge banden tussen de individuen los zijn.
  3. Masculien versus feminien;
    De verschillen tussen mannen en vrouwen in hun sociale rollen verschillen tussen landen. Een samenleving is masculien als emotionele sekserollen duidelijk gescheiden zijn en feminien als sekserollen elkaar overlappen.
  4. Lage onzekerheidsvermijding versus hoge onzekerheidsvermijding;
    Dit is de mate waarin de dragers van een cultuur zich bedreigd voelen door onzekere of onbekende situaties.
  5. Langetermijngerichtheid versus kortetermijngerichtheid;
    Langetermijngerichtheid staat voor het streven naar beloning in de toekomst, vooral door middel van volharding en spaarzaamheid. Kortetermijngerichtheid
    verwijst bijvoorbeeld naar deugden als respect voor traditie, het voorkomen van gezichtsverlies, en het voldoen aan sociale verplichtingen.
  6. Hedonisme versus soberheid: In samenlevingen waar soberheid centraal staat bestaat de overtuiging dat behoeftebevrediging (genieten van het leven en plezier maken) in toom moet worden gehouden en gereguleerd moet worden door strikte sociale normen. Terwijl in sterk hedonistisch georiënteerde samenlevingen vrije behoeftebevrediging centraal staat.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Dimensie links-rechts:

A

Hoeveel moet de overheid zich bemoeien met de economie?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Dimensie progressief-conservatief:

A

Hoeveel vrijheid hebben mensen in ethische (ethiek is de vraag naar: wat is goed en wat is kwaad?) kwesties?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Dimensie nationalisme-internationalisme:

A

Is een land meer op het binnenland of meer op het buitenland gericht?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Dimensie materialisme-postmaterialisme:

A

Zijn actoren meer gericht op tastbare of abstracte (bijvoorbeeld waarden) zaken?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Dimensies aan elkaar gekopped: links =

A

Progressief +
Internationalisme +
Postmaterialisme

17
Q

Dimensies aan elkaar gekoppeld: rechts =

A

Conservatief +
Nationalisme +
Materialisme

18
Q

Ideologieën (ook wel politieke stromingen):

A
  1. Socialisme/Sociaaldemocratie
  2. Liberalisme
  3. Confessionalisme
19
Q

Socialisme/Sociaaldemocratie:

A

Gelijkwaardigheid + Sterke sturende rol van de overheid om dit te realiseren

20
Q

Liberalisme:

A

Individuele rechten + Individuele vrijheden

21
Q

** Confessionalisme:

A

Christelijke waarden + Samenwerking in maatschappelijke verbanden

22
Q

Ideologieën beantwoorden vragen over drie onderwerpen:

A
  1. Hoe moet de macht in een samenleving verdeeld worden? (Politiek)
  2. Hoe moeten goederen geproduceerd en verdeeld worden? (Sociaal-economisch)
  3. Hoeveel vrijheid hebben mensen om af te wijken van collectieve normen? (Sociaal-cultureel)
23
Q

Links:

A
  1. Gelijkheid of gelijkwaardigheid als uitgangspunt.
  2. Dus een grotere rol van de overheid op het gebied van de verdeling van inkomen, kennis en macht.
  3. Dus vaak hogere belastingen.
24
Q

Rechts:

A
  1. Vrijheid of eigenverantwoordelijkheid als uitgangspunt.
  2. Dus een kleinere rol van de overheid op het gebied van de verdeling van inkomen, kennis en macht.
  3. Dus vaak lagere belastingen.
25
Q

Drie vormen van kapitaal:

A
  1. Economisch kapitaal is (financieel) bezit of een hoog inkomen;
  2. Sociaal kapitaal zijn de connecties, netwerken en de mate van respect die mensen genieten;
  3. Cultureel kapitaal zijn culturele competenties, waaronder kennis, houdingen, opvattingen en smaak
    die kenmerkend zijn voor hoge sociale posities.
26
Q

Systeemmodel:

A
  1. Invoer
    (Poortwachters)
  2. Omzetting
    - Politieke agendavorming
    - Beleidsvoorbereiding
    - Beleidsbepaling
  3. Uitvoer
  4. Feedback
27
Q

Barrièremodel:

A
  1. (H)erkennen van problemen
  2. Afwegen
  3. Besluitvorming
  4. Uitvoering
28
Q

Stromenmodel:

A

Het stromenmodel gaat niet uit van rationele overwegingen vanuit gezamenlijk
geformuleerde doelstellingen maar vanuit het idee dat beleid wordt gevormd als
voldoende politieke beslissers ervan overtuigd zijn dat bepaalde problemen met behulp
van een bepaalde reeks oplossingen aangepakt moet worden. Er is sprake van drie
stromen:

  1. Partijenstroom
  2. Oplossingenstroom
  3. Problemenstroom

Deze drie stromen zijn voortdurend in beweging. Beleidswijzigingen treden op zodra de
drie stromen toevallig gekoppeld raken via een ‘window of opportunity’. Beleid ontstaat
dus in een soort georganiseerde anarchie als beslissers problemen aan oplossingen
koppelen.

29
Q

! Internationalisme/Kosmopolitisme en Nationalisme

A
  1. Internationalisme/kosmopolitisme met uitgangspunten als: open grenzen en verregaande samenwerking met andere landen;
  2. Nationalisme met uitgangspunten als: bescherming van de natiestaat (zie 16.1) als basis van de samenleving.
30
Q

! Functies van socialisatie:

A
  1. Continuering van een (sub)cultuur;
  2. Verandering van een (sub)cultuur;
  3. Identificatie van het individu met anderen, met een groep en een (sub)cultuur en het besef van groepslidmaatschap van het individu;
  4. Identiteitsontwikkeling van het individu;
  5. Gedragsregulatie van het individu.