Diagnostiek en classificeren van problemen Flashcards

1
Q

Voorwaarden problematische opvoedingssituatie

A
  • De aanwezigheid van een kind of jeugdige met afwijkende disposities is geen voldoende voorwaarde voor een problematische opvoedingssituatie.
  • De aanwezigheid van een kind of jeugdige met afwijkende disposities is geen noodzakelijke voorwaarde voor een problematische opvoedingssituatie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Handelingsgerichte diagnostiek

A

Pameijer en Beukering

  1. Intakefase
  2. Strategiefase
  3. Onderzoekfase
  4. Indiceringsfase
  5. Adviesfase
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

intakefase

A

intakegesprek waarin verhaal kind, ouders, leerkracht,…
volledig duidelijk wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Strategiefase

A

= het vorige wordt omgezet naar reflectie om vervolg traject uit te stippelen →
diagnostisch plan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Onderzoeksfase

A

= onderzoeksvragen beantwoorden & externen bij onderzoek betrekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Indiceringsfase

A

= fase van reflectie: Wat is het probleem, waar speelt probleem zich af, wat
zijn beschermende en ondersteunende factoren,…= daarmee kunnen we strategie
bijsturen,…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Adviesfase

A

= advies geven over een gepaste strategie naar opvang, begeleiding,… toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Diagnoses volgens Pameijer en Beukering

A
  1. Onderkennende (wat is het probleem),
  2. verklarende (wat is verklaring van probleem)
  3. indicerende diagnostiek (wat zijn indicaties)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Diagnoses volgens De Bruyn

A
  1. Verhelderende (verhelderen waar het probleem over gaat),
  2. classificerende (de problemen ordenen via vb. Classificatieschema’s),
  3. Verklarende diagnostiek
  4. indicerende (indicaties naar mogelijke behandeling, begeleiding) diagnostiek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Diagnoses volgens Grietens en Hellinck

A
  1. Onderkennende (probleemverkenning),
  2. classificerende
  3. behandelingsgerichte diagnostiek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Diagnostische cyclus

A

De Bruyn
Vanuit anamnese (voorgeschiedenis = eerste elementen
bekijken) —> verhelderende diagnostiek —> integratie
—> classificatie —> advies/aanbevelingen
Pijlen gaan alle richtingen uit = processen lopen door
elkaar = betekent dat er verfijnd wordt en verschillende
aanpakken geprobeerd en getest worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Classificatie definitie

A

het onderbrengen van een probleemherkenning in één of een aantal rubrieken van een classificatiesysteem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Classificeren voordeel

A

‘orde scheppen’
Communicatie
Predicties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

De wetmatigheden

A
  • Aspecifiek : bepaalde omstandigheden en specifieke gezinssituaties leiden niet per definitie tot gedragsproblemen
  • Exponentieel : naarmate meer stress- of risicofactoren => kans op het ontstaan van problemen verveelvoudigt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ICIDH centrale termen

A

Impairments
o Disabilities
o Handicaps

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Doelstelling ICF

A
  1. Voorzien in een grondslag voor:
  2. Scheppen van een gemeenschappelijke taal voor:
  3. Mogelijk maken van een vergelijking van data tussen:
  4. Bieden van een systematisch codestelsel voor:
17
Q

Functies

A

= fysiologische en mentale eigenschappen van het menselijk organisme

18
Q

Anatomische eigenschappen

A

= positie, aanwezigheid, vorm en continuïteit van onderdelen van het menselijk

19
Q

Stoornissen

A

= afwijkingen in/verlies van functies of anatomische eigenschappen

20
Q

Activiteiten:

A

= onderdelen van iemands handelen

21
Q

Beperkingen:

A

Beperkingen:
= moeilijkheden die iemand heeft met het uitvoeren van activiteiten

22
Q

Participatie:

A

= iemands deelname aan het maatschappelijk leven

23
Q

DSM-oriented scales voor jongeren 6-18 jaar : zes schalen:

A

1) affectieve stoornissen
2) angststoornissen
3) aandachtsstoornissen
4) oppositioneel-opstandig stoornissen
5) gedragsstoornissen
6) somatoforme stoornissen

24
Q

JFW Kok

A

= grondlegger orthopedagogiek
Zegt dat kind in gedrag demonstreert aan welke accenten in relatie, klimaat
scheppen en situatie het behoefte heeft om ontwikkeling (weer) vlot te krijgen
* Dit resulteert in 6 vraagstellingstypes volgens Kok = ‘wat zien we in het gedrag en beleving
van de jongeren dat een antwoord nodig heeft?’→

25
Q

6 vraagstellingstypes volgens Kok

A

1) Vraag om emotionele ruimte bieden (R1)
2) Vraag om emotionele ruimte laten (R2)
3) Vraag om structuur (cognitieve as) = instructies geven in stapjes
4) Vraag om variatie (cognitieve as)
5) Vraag om harmoniëren (conatieve as)
6) Vraag om zelfverwezenlijking/profileren (conatieve as)

26
Q

3 typen opvoedproblemen volgens De Ruyter

A
  1. Het ontbrekende verbond
  2. Pedagogische handelingsproblematiek
  3. De opvoeder belast kind
27
Q

Deductief/a priori:

A

we hebben een theorie en vanuit die theorie gaan we diagnoses stellen =
problematisch, want je werkt weinig van onderuit: positivistisch (gemeten obv meetschalen)

28
Q

Inductief:

A

Inductief: we vertrekken vanuit de betrokkene/deelnemer = verhaal van de betrokken

29
Q
  • positivistische
A
  • positivistische (het perspectief van de observator) diagnostiek
  • hermeneutische (het perspectief van de deelnemer) diagnostiek
30
Q

Intentionaliteit

A

o handelen heeft doel & zegt iets → probleemgedrag is uitdrukking boodschap

31
Q

Rationaliteit

A
  1. Rationaliteit
    o Actor kan zich op minimaal niveau ervaren als een subject van handelen & staat
    in relatie tot zijn handelen + zich rekenschap geven van handelen → relatie heeft
    cognitief en affectief aspect
32
Q
  1. Authenticiteit
A
  1. Authenticiteit
    o Actor kan zich op één of andere manier identificeren met handelen → persoon is
    in handelen in zijn geheel aanwezig = iemand is één met wat hij doet en echt
33
Q
  1. Uniciteit
A

o Vanaf categorisatie wordt persoon onrecht aangedaan omdat iedereen meer is
dan wat hij deelt met anderen & iedereen heeft eigen geschiedenis