De Waarneming Flashcards

1
Q

Een leerproces begint aanvankelijk bij de waarneming. De waarneming kan beschouwd worden als de belangrijkste voorwaarde tot leren. Waarom?

A

Omdat de waarneming de noodzakelijke voorwaarde is voor al onze kennis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Het waarnemingsproces verloopt in drie fasen. Welke?

A
  • het fysisch moment
  • het fysiologisch moment
  • het psychisch moment
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Omschrijf het fysisch moment binnen het waarnemingsproces.

A

Vooraleer we iets kunnen waarnemen, moet er een prikkel of stimulus zijn die voldoende sterk is om ze te kunnen waarnemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

We onderscheiden twee drempels als we het hebben over het fysisch moment binnen het waarnemingsproces. Welke twee zijn dit?

A
  • de absolute drempel

- de differentiële drempel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat bedoelen we met de ‘absolute drempel’ in het fysisch moment? Geef ook een voorbeeld.

A

De absolute drempel is de minimale intensiteit die nodig is om de prikkel of stimulus te ontvangen. Een blad papier dat op je hand ligt kan te licht zijn om waargenomen te kunnen worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat bedoelen we met de ‘differentiële drempel’ in het fysisch moment? Geef ook een voorbeeld.

A

De differentiële drempel is het kleinste verschil dat een individu tussen twee prikkels kan waarnemen. Bij de tastzin moet er bijvoorbeeld minimaal een verschil van 10% zijn om een verschil in waarneming te voelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Rekening houdend met het fysisch moment binnen het waarnemingsproces, hoe kan je als leerkracht ervoor zorgen dat de leerlingen precies kunnen waarnemen?

A

De leerkracht moet ervoor zorgen dat de prikkels die hij uitzendt voldoende sterk zijn en ervoor zorgen dat de fysische omstandigheden zo optimaal mogelijk zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

De leerkracht moet ervoor zorgen dat de prikkels die hij uitzendt voldoende sterk zijn en ervoor zorgen dat de fysische omstandigheden zo optimaal mogelijk zijn. Geef enkele voorbeelden hoe je dit het beste kan bereiken.

A
  • luid genoeg spreken
  • groot genoeg schrijven op het bord
  • duidelijke afbeeldingen laten zien
  • goede verlichting in het lokaal
  • niet teveel geroezemoes in en buiten de klas
  • …….
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Omschrijf het fysiologisch moment binnen het waarnemingsproces.

A

Nadat de prikkel is opgenomen (het fysisch moment), wordt hij omgezet in een zenuwimpuls en via sensorische zenuwen naar de hersenen gevoerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waar moet een leerkracht rekening mee houden als we het hebben over het fysiologisch moment binnen het waarnemingsproces?

A

Als er leerlingen in de klas zitten die slechthorend zijn, kleurenblind, slechtziend, … is het belangrijk dat de leraar hiervan op de hoogte is. Bij de plaatsing van de leerlingen in de klas; bij het gebruik van kleuren… kan hij hier dan passend rekening mee houden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Omschrijf het psychisch moment binnen het waarnemingsproces.

A

Wanneer een zenuwimpuls de hersenen heeft bereikt, vindt een gewaarwording of een sensatie plaats. Aan die gewaarwording verlenen we vanuit het geheugen vrijwel onmiddelijk betekenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe kan je waarneming of perceptie nog omschrijven?

A

Betekenis verlenen aan sensaties of gewaarwordingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe kan een leraar helpen bij een correcte betekenisverlening (het psychisch moment)?

A

Door gebruik te maken van het aanschouwelijkheidsprincipe en het integratieprincipe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Er zijn drie factoren die onze waarneming beïnvloeden, namelijk fysische, fysiologische en psychische factoren. Bij de psychische factoren onderscheiden we nog eens twee factoren. Welke?

A

Objectieve en subjectieve factoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat bedoelen we met de fysische beperkingen van de zintuigen en het zenuwstelsel?

A

Onze waarneming is beperkt door fysische beperkingen van het zintuig. Het zintuig kan ook slecht functioneren of zelfs afwezig zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Ook bij het fysiologische moment kunnen er storingen optreden. Welke zoal?

A

Epilepsie, een tumor, hersenletsels,.. Deze storingen kunnen de oorzaak zijn van een foutieve waarneming en dit afhankelijk van waar het letsel zich in de hersenen bevindt. Ook medicatie of drugs kunnen een invloed hebben op de waarneming.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

We weten al dat we bij de psychische factoren binnen het waarnemingsproces een onderscheid kunnen maken tussen objectgebonden en subjectgebonden factoren. Hoe zou je deze objectgebonden factoren kunnen omschrijven?

A

Objectgebonden factoren zijn factoren die in het waargenomene zelf liggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Een Duitse psychologische school heeft een aantal wetten opgesteld over een soort logica in het waarnemen. Hoe noemen we deze wetten, en hoeveel onderscheiden we er?

A

We onderscheiden 3 Gestaltwetten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waarom is het belangrijk voor een leerkracht om deze ‘Gestaltwetten’ te kennen?

A

Kennis van deze Gestaltwetten is voor een leraar van belang omdat deze kennis hem zal helpen bij het zo efficiënt mogelijk aanschouwelijk voorstellen van de leerstof voor de leerlingen. Ook zal deze kennis hem inzicht geven in het ontstaan van waarnemingsfouten bij leerlingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Geef de 3 Gestaltwetten.

A

1-De wet van figuur-achtergrond.
2-Het geheel is meer en anders dan de som van de delen.
3-De waarneming verloopt globaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Er bestaan 3 Gestaltwetten. Omschrijf de eerste wet: De wet van figuur-achtergrond.

A

Bij elke (visuele) waarneming worden bepaalde delen als figuur gezien en andere als achtergrond. Om een object of figuur te kunnen waarnemen, moet het verschillend zijn van de omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Zowel objectieve als subjectieve factoren bepalen of we iets al dan niet als figuur of als achtergrond gaan aannemen. Geef enkele objectieve factoren.

A
  • Omvang
  • Contrast
  • Beweging
  • Intensiteit
  • Herhaling
23
Q

Zowel objectieve als subjectieve factoren bepalen of we iets al dan niet als figuur of als achtergrond gaan aannemen. Geef de 5 subjectieve factoren.

A
  • Aandacht
  • Interesse
  • Motivatie
  • ….
24
Q

Bij de eerste Gestaltwet onderscheiden we 5 objectieve factoren die bepalen of we iets als figuur of als achtergrond gaan aannemen. Omschrijf ‘omvang’.

A

Hoe groter het waarnemingsobject, hoe groter de kans dat het waargenomen wordt als figuur.

25
Q

Bij de eerste Gestaltwet onderscheiden we 5 objectieve factoren die bepalen of we iets als figuur of als achtergrond gaan aannemen. Omschrijf ‘contrast’.

A

Wat afsteekt ten opzichte van een eerder vlakke achtergrond wordt sneller waargenomen.

26
Q

Bij de eerste Gestaltwet onderscheiden we 5 objectieve factoren die bepalen of we iets als figuur of als achtergrond gaan aannemen. Omschrijf ‘beweging’.

A

Iets wat beweegt ten opzichte van een in rust zijnde achtergrond, valt sneller op.

27
Q

Bij de eerste Gestaltwet onderscheiden we 5 objectieve factoren die bepalen of we iets als figuur of als achtergrond gaan aannemen. Omschrijf ‘intensiteit’.

A

Hoe sterker de prikkel, hoe meer kans dat hij heeft om waargenomen te worden.

28
Q

Bij de eerste Gestaltwet onderscheiden we 5 objectieve factoren die bepalen of we iets als figuur of als achtergrond gaan aannemen. Omschrijf ‘herhaling’.

A

Als iets meerdere keren plaatsvindt, wordt het sneller waargenomen dan wanneer het maar eenmalig plaatsvindt.

29
Q

Waarom is de toepassing van de eerste Gestaltwet belangrijk in de klassenpraktijk?

A

Voor de toepassing van het aanschouwelijkheidsprincipe. De informatie die de leerkracht doorspeelt zou immers figuur moeten zijn en wat in en rond de klas gebeurt, zou achtergrond moeten zijn.

30
Q

Er bestaan 3 Gestaltwetten. Omschrijf de tweede wet: Het geheel is meer en anders dan de som van de delen.

A

Een geheel is meer dan de som van de delen. Elk deel ontleent zijn betekenis aan het geheel waarin het opgenomen is en heeft een invloed op het geheel.

31
Q

Geef een voorbeeld van hoe de tweede Gestaltwet in de klassenpraktijk wordt toegepast.

A

Het beeld dat een leraar krijgt van een leerling, is vaak medebepaald door het klassenbeeld dat de leraar heeft. Een leerling die normaal presteert in een zwakke klas, zal eerder als een goede leerling beschouwd worden en vice versa.

32
Q

Er bestaan 3 Gestaltwetten. Omschrijf de derde wet: De waarneming verloopt globaal.

A

Bij het waarnemen merken wij niet zozeer naast elkaar staande zaken op, maar onze waarneming heeft betrekking op een geheel. Pas nadat wij een totaalbeeld van iets hebben, gaan wij letten op bijzonderheden en details.

33
Q

Geef een voorbeeld van de derde Gestaltwet: De waarneming verloopt globaal.

A

Als je een muziekstuk voor de eerste keer beluistert dan let je vooral op de algemene melodielijn zonder te veel aandacht te besteden aan de wijze waarop de verschillende instrumenten op elkaar inspelen. Bij het opnieuw beluisteren merk je meer de afzonderlijke instrumenten op.

34
Q

Hoe komt het dat we gehelen waarnemen?

A

Dat heeft te maken met structuratiefactoren zoals:

  • nabijheid
  • gelijkheid
  • geslotenheid
  • continuïteit
35
Q

We onderscheiden 4 structuratiefactoren. Verklaar ‘nabijheid’.

A

In de waarneming wordt datgene waartussen de kleinste afstand bestaat, bijeengevoegd of als geheel gezien.

36
Q

We onderscheiden 4 structuratiefactoren. Verklaar ‘gelijkheid’.

A

In de waarneming wordt datgene samengevoegd wat gelijk is.

37
Q

We onderscheiden 4 structuratiefactoren. Verklaar ‘geslotenheid’.

A

Onvolledige figuren worden al gauw als voltooid waargenomen.

38
Q

We onderscheiden 4 structuratiefactoren. Verklaar ‘continuïteit’.

A

Hiermee wordt de tendens aangeduid om zo te structureren dat de figuur zo goed mogelijk is, zo continu mogelijk is.

39
Q

Rekening houdend met de derde Gestaltwet: De waarneming verloopt globaal. Wat is voor de leraar van groot belang voor het leerproces?

A

Lesfasering. De waarneming gebeurt aanvankelijk globaal, pas bij nader inzien gaat men ook de details waarnemen en daarna komt men terug naar het geheel.

40
Q

We onderscheiden ook 5 subjectieve factoren die de waarneming beïnvloeden. Omschrijf ‘aandacht’.

A

De waarnemer neemt niet alles waar wat rondom hem gebeurt, enkel die prikkels waarvoor er aandacht is, worden doorgelaten. Dit noemen we selectieve aandacht.

41
Q

Selectieve aandacht kan zich op vele manieren uiten. Geef er 4.

A
  • Actieve concentratie
  • Fascinatie
  • Alarmreactie
  • Sensibiliteit
42
Q

Selectieve aandacht kan zich op vele manieren uiten. Omschrijf ‘Actieve concentratie’.

A

Geheel opgaan bij de uitvoering van een taak en niets meer van de buitenwereld opmerken.

43
Q

Selectieve aandacht kan zich op vele manieren uiten. Omschrijf ‘Fascinatie’.

A

Een interessant gebeuren kan zo een invloed uitoefenen dat we uur en tijd vergeten.

44
Q

Selectieve aandacht kan zich op vele manieren uiten. Omschrijf ‘Alarmreactie’.

A

Wanneer we heftig schrikken van een onverwacht gebeuren of gevaar zijn we daardoor zozeer overweldigd dat we niets anders meer opmerken.

45
Q

Selectieve aandacht kan zich op vele manieren uiten. Omschrijf ‘Sensibiliteit’.

A

Een verhoogde gevoeligheid voor prikkels die voor ons een emotionele betekenis hebben: zo wordt een moeder bijvoorbeeld gewekt bij het minste geluid dat haar baby maakt.

46
Q

Hoe kunnen moeten we als leerkracht rekening houden met ‘selectieve aandacht’?

A

Een leraar moet erop letten dat wanneer leerlingen zelfstandig aan het werk zijn, zij dikwijls niet meer ontvankelijk zijn voor bijkomende uitleg. Geef daarom zo volledig mogelijk instructies en vraag uitdrukkelijk de aandacht als er bijkomende instructies dienen gegeven te worden.

47
Q

We onderscheiden ook 5 subjectieve factoren die de waarneming beïnvloeden. Omschrijf ‘ervaring’.

A

Naar gelang onze voorkennis en ervaring zullen we dezeflde prikkels anders waarnemen.

48
Q

Hoe kunnen we de subjectieve factor ‘ervaring’ het beste toepassen in de klassenpraktijk?

A

Door het integratieprincipe. Bij het aanleren van nieuwe leerstof zal een leraar best vertrekken vanuit gekende ervaringen en begrippen. Een leraar zal dus geregeld overzichten moeten geven, verbanden moeten aanduiden, synthesen maken. Elk nieuw leerstofpunt moet hij integreren met voorafgaande kennis.

49
Q

We onderscheiden ook 5 subjectieve factoren die de waarneming beïnvloeden. Omschrijf ‘motivatie’.

A

Onze behoeften en belangstellingen oefenen een zeer sterke invloed uit op onze waarneming. Wanneer we hongerig door de stad lopen, zullen we bijvoorbeeld enkel oog hebben voor eetgelegenheden.

50
Q

We onderscheiden ook 5 subjectieve factoren die de waarneming beïnvloeden. Omschrijf ‘instelling’.

A

Onze ingesteldheid ten opzichte van iets, of onze verwachtingen met betrekking tot wat we zullen waarnemen, beïnvloedt duidelijk onze waarneming.

51
Q

We onderscheiden ook 5 subjectieve factoren die de waarneming beïnvloeden. Omschrijf ‘projectie’.

A

Projectie is het verschijnsel waarbij men aan andere mensen eigenschappen en gedachten toekent die men zelf heeft. Door de projectie beschrijft de mens eigenlijk onbedoeld en onbewust meer zichzelf dan de ander.

52
Q

Wat bedoelen we met ‘de zichzelf waarmakende voorspelling’?

A

Een aanvankelijk verkeerde definitie of voorspelling omtrent een persoon, kan uiteindelijk toch waarheid worden omdat de foutieve aanvangsdefinitie de omgeving aanzet om anders te beïnvloeden.

53
Q

Waarneming is …. ?

A
  • Noodzakelijke voorwaarde voor al onze kennis.

- Meestal niet correct.