De transistor Flashcards

1
Q

Wat is een transistor?

A

Een actieve elektronische component!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe kan je een transistor gebruiken?

A

Als schakelaar of als versterker!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe stuur je een transistor aan als schakelaar?

A

Met een kleine stroom om een verbruiker of een andere elektronische component aan te sturen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Je kan een transistor gebruiken als schakelaar. Voor wat kunnen we een transistor nog gebruiken?

A

Om signalen te versterken. De transistor als versterker dus!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat ligt aan de basis van een transistor?

A

De PN-overgang van de diode!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Uit wat is een transistor opgebouwd?

A

Uit drie halfgeleiderkristallen die samengevoegd worden!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke twee types transistoren onderscheiden we?

A
  1. NPN-transistor
  2. PNP-transistor
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat kan je over het middelste kristal van een transistor zeggen?

A

Dit kristal is dun en weinig verontreinigd!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat kan je over de buitenste kristallen van een transistor zeggen?

A

Deze zijn normaal, en sterk verontreinigd uitgevoerd!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat weet je over de geleidbaarheid van de buitenste en de binnenste kristallen?

A
  • De geleidbaarheid van de buitenste kristallen is groot.
  • Die van de binnenste kristallen is klein!
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat gebeurt er bij de fabricage van een transistor?

A

Dan wordt elk kristal voorzien van een aansluitdraad!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe noemen we de drie aansluitingen van een transistor?

A
  • c = collector
  • e = emitter
  • b = basis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Geef het symbool van een NPN-transistor!

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Geef het symbool van een PNP-transistor!

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Uit wat bestaat een transistor?

Met wat kan je dit vergelijken?

A

Uit twee PN-overgangen.

Je kan dit vergelijken met twee dioden die tegengesteld geschakeld zijn!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Met wat kan je een transistor uitmeten?

A

Met een ohmmeter!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe worden bij een NPN-transistor de aansluitingen gepolariseerd?

A

De CB-overgang in sper.

De BE-overgang in doorlaatzin.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Als de sperlaag groot is, hoe is dan de geleidbaarheid?

A

Dan is de geleidbaarheid zeer klein of onbestaande!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat gebeurt er wanneer je een transistor zowel in sper als in doorlaatzin aansluit?

A

Dan treedt het transistoreffect op!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is het transistoreffect?

A

Dit effect bestaat erin dat de elektronen uit de emitter een zeer grote aantrekkingskracht ondervinden ten gevolge van de spanning aangesloten aan de basis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe bewegen de elektronen zich bij het transistoreffect?

A

Deze hebben een grote kinetische energie en zijn in staat de BE-sperlaag te overwinnen!

(BE = basis-emitter)

22
Q

Welke stroomzin gebruik je bij praktische schema’s?

A

De conventionele stroomzin (+ naar -)

23
Q

Hoe bepaal je de emitterstroom? (formule)

A

IE = IC + IB

24
Q

Wat kan je uit het transistoreffect afleiden?

A

Dat niet alle, maar wel de meeste elektronen de collector bereiken!

25
Q

Wat is factor alfa DC?

Hoe groot is deze waarde?

A

De statische versterkingsfactor!

Steeds kleiner dan 1!

26
Q

Hoe bereken je de factor alfa DC? (formule)

A

alfa DC = IC / IE

27
Q

Geef de 3 basisschakelingen om een transistor aan te sluiten!

A
  • GBS: Gemeenschappelijke BasisSchakeling
  • GES: Gemeenschappelijke EmitterSchakeling
  • GCS: Gemeenschappelijke CollectorSchakeling
28
Q

Hoe worden transistoren meestal geschakeld?

A

In een gemeenschappelijke emitter-schakeling (GES).

29
Q

Hoe krijg je transistoren geleidend? (Hoeveel Volt?)

A

Telkens ten opzichte van de emitter:

basis: ongeveer 0.6V
collector: groter of gelijk aan 0.7V

30
Q

Wat bepaalt de grootte van de collectorstroom?

A

De basisstroom!

31
Q

Hoe noemt men de factor die de basisstroom versterkt?

Waar vind je deze factor?

A

De gelijkstroomversterkingsfactor!

In de meeste databladen!

32
Q

Hoe wordt een transistor aangestuurd?

A

Afhankelijk van het gebruiksgebied:

  • met louter gelijksspanning of gelijkstroom
  • een combinatie van gelijk- en wisselspanning
  • een combinatie van gelijk- en wisselstroom
33
Q

Hoe moet de transistor ingesteld worden?

A

Met gelijkstroom of gelijkspanning!

34
Q

Wat weet je over de karakteristieken?

A

Deze zijn telkens anders voor de drie basisschakelingen!

35
Q

Welk gegeven is belangrijk voor een transistor?

A

Een transistor bestaat uit een in- en een uitgangsketen.

Ook de stroomversterking is van belang!

36
Q

Noem de drie karakteristieken van een transistor!

A
  • De uitgangskarakteristiek
  • De ingangskarakteristiek
  • De stroomversterkingskarakteristiek
37
Q

Wat geeft de uitgangskarakteristiek aan?

Van wat is deze afhankelijk?

A

De uitgangskarakteristiek geeft aan hoe de uitgangsstroom varieert met de uitgangsspanning bij een constante ingangsstroom.

Deze karakteristiek is afhankelijk van de basisstroom!

38
Q

Wat gebeurt er in het eerste gebied?

Transistor niet in geleiding

A

Spanning is kleiner dan de saturatiespanning, dus de transistor is niet in geleiding!

39
Q

Wat is een saturatiespanning?

A

De minimumspanning waarbij de transistor in geleiding is.

40
Q

Wat gebeurt er in het tweede gebied?

Werkingsgebied

A

Dit is het normale werkingsgebied van de transistor!

41
Q

Wat weet je over de collectorstroom in het werkingsgebied?

A

Deze is zo goed als onafhankelijk van de CE-spanning, maar wel afhankelijk van de basisstroom.

42
Q

Wat gebeurt er in het derde gebied?

Wat is het gevaar?

A

De spanning tussen de collector en emitter stijgt boven de toelaatbare waarde!

Dat de transistor onomkeerbaar beschadigd raakt!

43
Q

Wat geeft de ingangskarakteristiek aan?

A

Hoe de ingangsstroom varieert met de ingangsspanning bij een constante uitgangsspanning!

44
Q

Wat geeft de stroomversterkingskarakteristiek aan?

A

Deze geeft aan hoe de uitgangsstroom varieert met de ingangsstroom bij een constante uitgangsspanning!

45
Q

Geef de twee spanningskenmerken van de GE-schakeling! (GES)

A
  • de basis-emitterspanning
  • de collector-emitterspanning
46
Q

Geef enkele stroomkenmerken! (7)

A
  • IE = IC + IB
  • De basisstroom is afhankelijk van de BE-spanning als deze groter is dan 0.6V
  • De collectorstroom is afhankelijk van de basisstroom.
  • De collectorstroom is bijna niet afhankelijk van de CE-spanning.
  • De collectorstroom is nagenoeg gelijk aan de emitterstroom.
  • De stroom t.g.v. de minderheidsladingdrager is verwaarloosbaar bij de GES.
  • De stroomversterking is groot bij de GES
47
Q

Welke 2 soorten coderingen bestaan er voor transistoren?

A

Europese en Amerikaanse!

48
Q

Vernoem de 4 te verkrijgen transistoren!

A
  • SMD-transistors
  • Transistors in IC-verpakking
  • Laagvermogentransistors
  • Vermogentransistors
49
Q

We herkennen 3 verschillende schakelingen om een transistor te schakelen.

Teken de GBS-schakeling!

A
50
Q

We herkennen 3 verschillende schakelingen om een transistor te schakelen.

Teken de GES-schakeling!

A
51
Q

We herkennen 3 verschillende schakelingen om een transistor te schakelen.

Teken de GCS-schakeling!

A