Comment s'exprimer en classe? '22 Flashcards

1
Q

Sorry mevrouw, ik ben te laat omdat ik mijn bus heb gemist

A

Excusez-moi madame, je suis en retard parce que j’ai raté le bus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Sorry mevrouw, ik ben te laat omdat ik een platte band had.

A

Excusez-moi madame, je suis en retard parce que j’ai eu une crevaison

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ik heb mijn huiswerk niet gemaakt

A

je n’ai pas fait mon devoir.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ik heb mijn les niet geleerd omdat ik bij de dokter ben gegaan.

A

Je n’ai pas étudié ma leçon parce que je suis allé chez le médecin.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ik heb mijn oefening niet voorbereid omdat ik ziek was.

A

Je n’ai pas préparé l’exercice parce que j’étais malade.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ik ben mijn notities vergeten.

A

J’ai oublié mes notes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Ik ben mijn agenda vergeten.

A

J’ai oublié mon journal de classe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ik ben mijn les vergeten leren.

A

J’ai oublié d’étudier ma leçon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ik ben mijn pennenzak vergeten.

A

J’ai oublié ma trousse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

hier, een brief van mijn ouders.

A

Voici, une lettre de mes parents.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ik heb een papiertje van het secretariaat.

A

J’ai le petit papier du secrétariat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ik heb een handtekening in mijn agenda.

A

J’ai la signature dans mon journal de classe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke dag zijn we?

A

Quel jour sommes-nous?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke dag is het vandaag?

A

Quelle est la date d’aujourd’hui?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoelaat is het?

A

Quelle heure est-il?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wanneer moeten we leren voor deze les?

A

Quand devons-nous étudier cette leçon?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Tegen wanneer moeten we die oefening verbeteren?

A

Pour quand devons-nous corriger cet exercice?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Tegen welke dag moeten we deze voorbereiding maken?

A

Pour quel jour devons-nous faire cette préparation?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Ik ben mijn notities vergeten. Mag ik naast iemand zitten?

A

J’ai oublié mes notes. Je peux m’asseoir à côté de quelqu’un?

20
Q

Mijn stylo schrijft niet meer, hij is leeg. Mag ik 1 aan mijn buur vragen?

A

Mon stylo n’écrit plus, il est vide. Je peux en demander un à mon voisin?

21
Q

mijn pennenhouder is leeg. Wie heeft een inktbuisje voor mij?

A

Mon porte-plume est vide. Qui a une cartouche d’encre?

22
Q

Ik ben mijn rugzak vergeten. Mag ik het gaan zoeken?

A

J’ai oublié mon cartbable. Je peux le chercher?

23
Q

Mijn potlood heeft geen punt meer. Mag ik een slijper vragen?

A

Mon crayon n’a plus de pointe. Je peux demander un taille-crayon?

24
Q

Er ontbreekt een exemplaar.

A

Il manque un exemplaire.

25
Q

Het heeft gebeld.

A

Il a sonné.

26
Q

Mag ik een gom gebruiken?

A

Je peux employer un effaceur?

27
Q

Mag ik een Tip-Ex gebruiken?

A

Je peux employer du Tip-Ex?

28
Q

Mag ik een markeerder gebruiken?

A

Je peux employer un marqueur?

29
Q

Mag ik een blad lenen?

A

Je peux emprunter une feuille?

30
Q

Wie heeft een zakdoekje voor mij, a.u.b?

A

Qui a un mouchoir pour moi, svp?

31
Q

Mag ik een beetje water drinken, a.u.b?

A

Je peux boire un peu d’eau svp?

32
Q

Mag ik het licht aansteken? Het is donker.

A

Je peux allumer? Il fait noir.

33
Q

Mag ik de gordijnen sluiten? De zon geneerd me.

A

Je peux fermer les rideaux? Le soleil me gêne.

34
Q

Mag ik de deur sluiten? Er is teveel lawaai.

A

Je peux fermer la porte? Il y a trop de bruit.

35
Q

Mag ik de deur openen? Het is warm.

A

Je peux ouvrir la porte? Il fait chaud.

36
Q

Mag ik het raam openen? Het is warm.

A

Je peux ouvrir la fenêtre? Il fait chaud.

37
Q

Mag ik de toetsen uitdelen?

A

Je peux distribuer les tests?

38
Q

Mag ik de toetsen ophalen?

A

Je peux ramasser les tests?

39
Q

Mag ik op het bord schrijven?

A

Je peux écrire au tableau?

40
Q

Mogen we werken in groep?

A

Pouvons-nous travailler en groupe?

41
Q

Mag ik naar toilet gaan?

A

Je peux aller aux toilettes?

42
Q

Mag ik de klas verlaten? Ik voel me niet goed.

A

Je peux quitter la classe? Je ne me sens pas bien.

43
Q

Hoe zeg je dit in een Frans?

A

Comment dit-on en français…?

44
Q

Kunt u zich plaatsen aan de kant? Ik kan het bord niet zien.

A

Vous pouvez vous mettre sur le côté? Je ne vois pas le tableau.

45
Q

Wilt u zich herhalen, a.u.b?

A

Vous voulez répéter, svp?

46
Q

Heeft u al de toetsen verbeterd?

A

Vous avez déjà corrigé les tests?

47
Q

Ik ben te laat omdat ik mijn wekker niet heb gehoord.

A

Je suis en retard parce que je n’ai pas entendu mon réveil.