comment s'exprimer en classe? '21 Flashcards

1
Q

het begin van het nieuwe schooljaar/de terugkeer

A

la entree

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

het leerwerkboek

A

le livre d’apprentissage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

het grammaticaboek/de spraakkunst

A

la grammaire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

het schrift

A

le cahier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

het kladblad

A

la feuille brouillon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

het bord

A

le tableau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de resultaten

A

les résultats

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de map

A

la farde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

een inktwisser

A

l’effaceur (d’encre)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de wekker

A

le réveil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de pennenzak

A

la trousse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

le cours

A

de les

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

de bundel

A

le dossier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

het krijt(je)

A

la craie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

een exemplaar

A

l’exemplaire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

een kluisje

A

un casier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

een rugzak

A

un sac à dos

18
Q

mag ik de klas verlaten, alstublieft?

A

je peux quitter la classe, s’il vous plaît

19
Q

Ik heb de huistaak niet meegebracht. Ik was ziek.

A

je n’ai pas apporté le devoir. j’étais malade;

20
Q

Ik heb het niet begrepen. Kunt u herhalen?

A

je n’ai pas compris. Vous voulez répéter?

21
Q

Mag ik mijn fles vullen aan de kraan?

A

je peux remplir ma bouteille au robinet,

22
Q

Ga jij de huistaken uitdelen?

A

Tu vas distribuer les devoirs?

23
Q

Karim gaat de testen ophalen.

A

Karim va ramasser les tests.

24
Q

Wanneer moeten we de huistaak indienen?

A

Il faut remettre le devoir quand?

25
Q

tegen wanneer moeten we deze les studeren?

A

Il faut étudier cette leçon pour quand?

26
Q

Mag ik dichter gaan zitten?

A

Je peux m’asseoir plus près?

27
Q

excuseer, mevrouw. Kunt u het raam openen.

A

excusez-moi, madame. Vous pouvez ouvrir la fenêtre?

28
Q

Alma, sluit de deur!

A

Alma, fermez la porte!

29
Q

Kan ik je pen gebruiken?

A

Je peux employer ton stylo?

30
Q

Kan je het licht/de beamer aansteken/uitdoen

A

Tu peux allumer/éteindre la lumière/le projecteur?

31
Q

Heeft u de toetsen al verbeterd?

A

Vous avez déjà corrigé les tests?

32
Q

Ik heb de bus gemist. Ik ben te laat

A

J’ai raté le bus. je suis en retard.

33
Q

Het is (te) warm/koud

A

Il fait (trop) chaud/froid.

34
Q

Het heeft gebeld.

A

Il a sonné.

35
Q

Ik had een platte band.

A

J’avais un pneu cravé.

36
Q

Mogen we per 2/in groep werken,

A

On peut travailler à deux/en groupe?

37
Q

ik ben verkouden. Wie heeft een zakdoek voor mij?

A

Je suis enrhumé(e). Qui a un mouchoir pour moi?

38
Q

De zon stoort me. Mag ik de gordijnen sluiten?

A

Le soleil me gêne. Je peux fermer les rideaux.

39
Q

Ik voel me niet goed.

A

Je ne me sens pas bien.

40
Q

Mag ik mijn handen wassen,

A

Je peux me laver les mains?

41
Q

Mag ik mijn mondmasker afzetten?

A

Puis-je enlever mon masque?