college 6 Flashcards

sociale psychologie

1
Q

attitudes

A

Evaluatieve overtuigingen die we hebben over de sociale wereld, zoals onze mening over roken. Het bestaat uit drie componenten: de cognitieve, affectieve en gedragscomponent. Attitudes bepalen wat we consumeren, op welke politieke partijen we stemmen en ontelbaar andere dagelijkse beslissingen. Attitudes kunnen gericht zijn op een partner, een vriend, politieke onderwerpen zoals abortus, sport, activiteiten zoals art exhibitions enzovoort.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

cognitieve component (attitudes)

A

Wat je weet/gelooft over een object.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

affectieve component (attitudes)

A

Wat je voelt bij het object.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

gedragscomponent (attitudes)

A

Hoe je je gedraag tegenover het object.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

volkspsychologen

A

Heider stelde dat wij als mensen naïeve en natuurlijke psychologen zijn. Onze waarneming en beoordeling over het handelen van mensen is vrij nauwkeurig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

attributie

A

Het proces waar men doorheen gaat om de oorzaken van iemands gedrag te beschrijven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

internal attributie

A

Gedrag uitleggen aan de hand van de persoonlijkheid van een persoon, bv hij heeft me mijn pen niet teruggegeven omdat hij lui is of ik heb mijn toets gefaald omdat ik niet mijn best heb gedaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

external attributie

A

Gedrag uitleggen aan de hand van externe factoren, bv hij heeft me mijn pen niet teruggegeven omdat hij het moeilijk en druk heeft of ik heb mijn toets gefaald omdat ik niet genoeg tijd had.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

fundamental attribution error

A

De neiging om het gedrag van anderen te veel toe te schrijven aan interne factoren, bv een brief met veel spelfouten komt doordat de schrijver dom is, ipv dat de schrijver niet Nederlands is of genoeg tijd had om de brief te checken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ultimate attribution error

A

Hierbij schrijven we de positieve acties van mensen uit een andere etnische of sociale groep toe aan externe oorzaken, zoals gemakkelijke kansen, terwijl we hun negatieve acties toeschrijven aan interne oorzaken, zoals oneerlijkheid, en bij de eigen groep juist andersom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

actor-observer effect

A

We schrijven het gedrag van anderen vaak toe aan interne oorzaken, maar schrijven ons eigen gedrag toe aan externe factoren, vooral wanneer ons gedrag ongepast of inadequaat is. Toen studenten bv werd gevraagd waarom ze soms te hard rijden, richtten ze zich op omstandigheden, zoals te laat komen, maar zagen ze het gevaarlijke rijgedrag van anderen als een teken van agressiviteit of onvolwassenheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

self-serving bias

A

De neiging om succes aan jezelf toe te schrijven, maar mislukkingen de schuld te geven aan externe oorzaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

onrealistische optimisme

A

De neiging om te geloven dat goede dingen ons zullen overkomen, maar dat slechte dingen dat niet zullen doen. Hierdoor kunnen mensen te weinig bewegen of onveilige seks hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

mere-exposure effect

A

Vaker blootgesteld worden aan een object zorgt voor een positievere houding ten opzichte van het object. Uit een onderzoek bleek bijvoorbeeld dat hoe vaker Europese kinderen en tieners een advertentie voor een bepaald merk sigaretten zagen, hoe leuker ze het merk vonden, zelfs als ze niet rookten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

the elaboration likelihood model (of attitude change)

A

Is gebaseerd op het idee dat overtuigende boodschappen de houding van mensen via een van de twee hoofdroutes kunnen veranderen: de peripheral route en de central route.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

peripheral route

A

Wanneer deze wordt geactiveerd, besteden we weinig aandacht aan de centrale inhoud van de overtuigende boodschap. In plaats daarvan worden we beïnvloed door perifere of omringende overtuigingselementen, zoals het zelfvertrouwen, de aantrekkelijkheid of andere kenmerken van de persoon die de boodschap overbrengt. Deze persuasion cues beïnvloeden attitudeverandering ook al hebben ze niets te maken met de logica of nauwkeurigheid van de boodschap zelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

central route

A

Wanneer deze wordt geactiveerd, wordt de kerninhoud van de boodschap belangrijker dan de kenmerken van de communicator bij het bepalen van attitudeverandering. Een persoon die de centrale route volgt, gebruikt logische stappen om de inhoud van de overtuigende boodschap te analyseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Leon Festinger

A

Social comparison theorie en cognitive dissonance theorie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

social comparison

A

van Leon Festinger. Volgens deze theorie vergelijk je jezelf met anderen die veel overeenkomsten hebben met jou. Belangrijke begrippen zijn: reference group, downward social comparison, relative deprivation en social identity.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

downward social comparison

A

Jezelf vergelijken met iemand die iets slechter doet dan jij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

upward social comparison

A

Jezelf vergelijken met iemand die iets beter doet dan jij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

relative deprivation

A

Geloven dat wat je krijgt altijd minder is dan wat je verdient, doordat je het bv vergelijkt met wat anderen krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

social identity

A

Het geloof over de groepen waar we bij horen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

cognitive dissonance theorie

A

Mensen willen dat hun gedachten, overtuigingen en houdingen in harmonie zijn met elkaar en met hun gedrag. Dus als je gelooft dat roken slecht is, maar je wel verslaafd bent, ben je geneigd om te gaan denken dat roken toch niet zo schadelijk is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

drie theorieën over waarom wij vooroordelen hebben

A

motivational theorie, cognitive theorie en learning theorie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

motivational theorie

A

Vooroordelen creëren een gevoel van veiligheid. Prejudice (vooroordelen) komt vooral voor bij mensen die authoritarianism vertonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

authoritarianism

A

Bestaat uit drie hoofdelementen: (1) acceptatie van conventionele of traditionele waarden; (2) bereidheid om kritiekloos de bevelen van autoriteitsfiguren op te volgen; en (3) de neiging om agressief op te treden tegen individuen of groepen die door autoriteitsfiguren worden gezien als een bedreiging voor de waarden of het welzijn van de persoon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

cognitive theorie

A

Er zijn zoveel andere mensen, dat we ze onmogelijk allemaal kunnen bijhouden en onthouden. Daarom moeten mensen schema’s en andere cognitieve snelkoppelingen gebruiken om hun sociale wereld te organiseren en te begrijpen. Vaak bieden deze cognitieve processen nauwkeurige en nuttige samenvattingen, maar soms leiden ze tot onnauwkeurige stereotypen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

learning theorie

A

Net als andere houdingen kunnen vooroordelen worden aangeleerd. Sommige vooroordelen zijn aangeleerd als gevolg van persoonlijke conflicten met leden van bepaalde groepen, maar mensen ontwikkelen ook negatieve houdingen ten opzichte van groepen waarmee ze weinig of geen contact hebben gehad. Learning theorie suggereert dat kinderen vooroordelen kunnen oppikken door alleen maar te kijken en te luisteren naar ouders, leeftijdsgenoten en anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

contact hypothesis

A

Vooroordelen verminderen bij meer contact met die groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

jigsaw technique

A

Hierdoor vermindert prejudice, door één op één contact met de groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

matching hypothesis

A

Men is meer geneigd om relaties te vormen met mensen die qua fysieke aantrekkelijkheid gelijk zijn.

33
Q

triangular theorie

A

Van Sternberg. De drie basisonderdelen van liefde zijn passion, intimacy en commitment. Passion = fysiek aangetrokken zijn, intimacy = vriendschap en commitment = dat het langdurig is.

34
Q

companionate love

A

Commitment en intimacy, zoals in een lange marriage waarin de passion al vervaagd is.

35
Q

romantic love

A

Intimacy en passion, zonder commitment, zoals een summer fling.

36
Q

fatuous love

A

Commitment en passion, zonder intimacy, dus een shallow relatie. Commitment gebaseerd op passion.

37
Q

infatuation

A

Alleen passion, dus obsessive love at first sight.

38
Q

empty love

A

Alleen commitment, zonder enige goede band.

39
Q

liking

A

Alleen intimacy, dus vriendschap die niet per se langdurig is.

40
Q

consummate love

A

Bevat passion, intimacy en commitment.

41
Q

sociale normen

A

Sociaal gebaseerde regels die mensen vertellen wat ze wel of niet moeten doen in verschillende situaties. Wordt ingedeeld in descriptive en injunctive normen.

42
Q

descriptive normen

A

Geven aan hoe de meeste andere mensen zich in een bepaalde situatie gedragen. Ze vertellen ons welke handelingen gebruikelijk zijn in de situatie en geven ons daarmee impliciet toestemming om op dezelfde manier te handelen. Het feit dat de meeste mensen een straat niet oversteken totdat het groene licht of het bord “lopen” verschijnt.

43
Q

injunctive normen

A

Geven meer specifieke informatie over de acties die anderen aanvaardbaar vinden en de acties die ze onaanvaardbaar vinden. Er bestaat een subtiele druk om je in overeenstemming met deze normen te gedragen. Een bord met de tekst “Niet oversteken door rood” of de persoon naast je die hetzelfde zegt.

44
Q

reciprocity

A

Een sociale norm. De neiging om op anderen te reageren zoals ze op jou hebben gereageerd. Als een ober een snoepje achterlaat bij het bonnetje, is de fooi vaak meer.

45
Q

deindividuation

A

Geheel opgaan in een groep. Wanneer mensen deindividuation ervaren, raken ze emotioneel opgewonden en voelen ze een intense verbondenheid met hun groep. Dit verhoogde bewustzijn van groepslidmaatschap kan ertoe leiden dat mensen de sociale normen van de groep volgen, zelfs als die normen antisociaal gedrag bevorderen. Hierdoor kan een anders normale tiener in een bende veel schade aanrichten. Dergelijk gedrag wordt extremer naarmate mensen zich minder identificeerbaar voelen, zoals vaak het geval is in menigten, in donkere omgevingen of online.

46
Q

conformity

A

Wanneer mensen hun gedrag of overtuigingen aanpassen aan die van andere leden van een groep. Je hebt waarschijnlijk wel eens groepsdruk ervaren als iedereen om je heen gaat staan om te applaudisseren voor een optreden dat je niet bijzonder goed vond. Je wordt niet direct verteld dat je dat moet doen, terwijl bij compliance dit wel zo is.

47
Q

compliance

A

Treedt op wanneer mensen hun gedrag aanpassen vanwege een verzoek.

48
Q

public conformity vs private acceptance

A

Nadat bij een onderzoek bleek dat men zijn antwoorden aanpast aan het verkeerde antwoord omdat alle mensen voor hen dit ook hadden gedaan, werd de vraag waar dit door kwam. Public conformity = gedrag aanpassen om geaccepteerd te worden. Private acceptance = oprecht gaan geloven in het antwoord dat verkeerd is.

49
Q

minority influence

A

Bij de majority influence, die vaker voorkomt, is het zo dat hoe meer mensen bepaald gedrag vertonen, hoe meer een persoon geneigd is om hetzelfde te doen. Maar bij een de minority influence is het zo dat de minderheid de meerderheid beïnvloedt, doordat er meer geluisterd wordt naar hun meningen omdat ze anders zijn en meer opvallen.

49
Q

the door in the face technique

A

Heeft te maken met compliance. Als je begint met een grote gunst, en nadat die wordt afgewezen naar een wat kleinere gaat, is de kans groter dat hij wordt gedaan.

50
Q

the foot in the door techique

A

Heeft te maken met compliance. Als je eerst om een kleinere gunst vraagt, is de kans groter dat er daarna wordt geluisterd naar de grotere gunsten.

51
Q

lowball technique

A

Heeft te maken met compliance. De eerste stap in deze strategie is om mensen te laten zeggen dat ze iets zullen doen, zoals een auto kopen. Zodra deze toezegging is gedaan, worden de kosten om deze na te komen verhoogd, vaak door een “fout” in de berekening van de prijs van de auto. Blijkbaar voelen mensen zich verplicht om door te gaan als ze eenmaal hebben toegezegd om iets te doen, vooral als de oorspronkelijke toezegging in het openbaar is gedaan.

51
Q

oorzaak agressie volgens Freud

A

Instinctieve neiging.

52
Q

obedience

A

Heeft te maken met compliance. Het veranderen van gedrag door eis van een auoritair figuur. (bv Milgram experiment)

53
Q

oorzaak agressie volgens evolutionairen

A

Het beschermen van de partner.

54
Q

oorzaak agressie nurture

A

Door opvoeding en de omgeving ontwikkeld agressie zich.

55
Q

oorzaak agressie volgens de frustration-aggression hypothesis

A

Frustratie/stress/negative affect (feelings, zoals handen in koud water) leidt tot agressie.

56
Q

oorzaak agressie volgens enviromental psychology

A

Hoge temperaturen en drukte leiden tot agressie.

56
Q

prosociaal gedrag

A

Ofwel helping behavior, helpend gedrag. Gedrag waar een ander van profiteert.

56
Q

Altruïsme

A

Onbaatzuchtigheid, bezorgdheid om een anders welzijn.

57
Q

arousal: cost-reward theorie

A

Waarom helpen we anderen? Deze theorie stelt dat mensen de aanblik van een slachtoffer verontrustend en angstopwekkend vinden en dat deze ervaring hen motiveert om iets te doen om de onaangename arousal te verminderen. Eerst worden er echter twee factoren afgewogen: de kosten die gepaard gaan met helpen (voor de omstander) en de kosten (voor de omstander en de andere persoon) van niet helpen. Clarity of the need of help is hierbij een factor.

57
Q

clarity of the need of help

A

Als een man op de grond ligt, weten mensen niet of er hulp nodig is. Als de man echter direct om hulp vraagt, is de clarity of the need of help er, waardoor veel meer mensen zullen helpen. Heeft te maken met de arousal: cost reward theorie.

58
Q

bystander effect

A

Als er een grote groep mensen zijn bij een persoon die hulp nodig heeft, is de kans kleiner dat iemand helpt, vanwege diffusion of responsibility.

59
Q

empathy-altruism helping theorie

A

Men helpt iemand eerder als ze empathie voelen voor diegene. Als je bv weet wat de backstory is van die persoon, ben je sneller geneigd om te helpen. Of dit komt door de arousal: cost-reward theorie (helpen omdat we zelf verontrust en angstig worden van mensen in nare situaties, en dus helpen om onszelf beter te voelen) of doordat we daadwerkelijk onzelfzuchtig zijn, is niet zeker.

60
Q

evolutionary theorie (over waarom we prosociaal gedrag vertonen)

A

We helpen zodat we onze genen door kunnen geven, aan de hand van kinselection. Dit houdt in dat we familie helpen.

61
Q

biopsychosociale factoren in prosociaal gedrag

A

Hoe genetica prosociaal gedrag beïnvloedt. Er zijn bv kleine genetische verschillen tussen mensen in hoe hun hersencellen reageren op bepaalde neurotransmitters, zoals dopamine. Bovendien zijn genetische verschillen in dopamine receptorsystemen in verband gebracht met verschillen in prosociaal gedrag. Andere chemische stoffen in de hersenen kunnen ook van invloed zijn op helpen. Eén daarvan is oxytocine, een chemische stof die wordt aangemaakt en vrijgegeven door bepaalde cellen van de hypothalamus.

62
Q

social dilemma’s

A

Situatie waarin bepaalde handelingen voordelig zijn voor het individu maar nadelig voor de groep, zoals tijdens droogte je gras water geven.

63
Q

prisoner’s dilemma game

A

Is gebaseerd op een scenario waarin twee mensen worden gescheiden voor ondervraging onmiddellijk nadat ze zijn gearresteerd op verdenking van het plegen van een ernstig misdrijf. Elke gevangene kan bekennen of niet, maar ze krijgen te horen dat als ze allebei weigeren te bekennen, ze allebei een jaar de gevangenis in zullen gaan. Als ze allebei bekennen, zal de aanklager een straf van vijf jaar voor elk aanbevelen. Maar als één gevangene zwijgt en de andere bekent wat ze hebben gedaan, zal de aanklager de bekentenis gevende gevangene vrijuit laten gaan, terwijl de andere de maximale straf van tien jaar zal uitzitten.

64
Q

zero-sum game

A

Valt onder een interpersonal conflict. Dit is een situatie waarin de winst van de ene persoon wordt afgetrokken van de middelen van de andere persoon. Het wordt zero-sum genoemd omdat wanneer je de winsten en verliezen optelt, het resultaat nul is. Verkiezingscampagnes, rechtszaken over de nalatenschap van een overleden familielid en concurrentie tussen kinderen om speelgoed zijn allemaal voorbeelden van zero-sum games. Interpersonal conflicten kunnen moeilijk op te lossen zijn en gemakkelijk escaleren.

65
Q

social facilitation

A

Beschrijft omstandigheden waarin de aanwezigheid van andere mensen prestaties kan verbeteren. Dit komt door arousal en doordat we het gevoel krijgen geëvalueerd te worden. Maar meestal alleen als we er vertrouwd mee zijn vertonen we dominante reacties, anders wordt het social interference.

66
Q

social loafing

A

Situatie waarin men minder moeite doet in een groepstaak dan als ze het alleen hadden moeten doen. Dit geldt echter minder wanneer de groep hecht is.

67
Q

social interference

A

Beschrijft omstandigheden waarin de aanwezigheid van andere mensen prestaties schaadt. Bv wanneer je een pasgeleerd pianostuk moet doen. Niet hetzelfde als social loafing.

68
Q

task-motivated leaders

A

Houdt nauw toezicht, leidt door bevelen te geven en ontmoedigt over het algemeen groepsdiscussies. Hun stijl kan hen impopulair maken.

69
Q

relationship-motivated leaders

A

Biedt losse supervisie, vraagt naar ideeën van groepsleden en is over het algemeen bezorgd over de gevoelens van de ondergeschikten. Ze worden meestal goed gevonden door de groep, zelfs als ze een groepslid moeten disciplineren.

69
Q

transactional leaders

A

Focussen op beloning en straf.

70
Q

minimal group paradigm

A

Men deelt elkaar graag in in groepen. Discussies en groepen kunnen over de kleinste dingen ontstaan, zoals hoe toiletpapier moet worden opgehangen. Na zo’n discussie zijn de meningen van een persoon ook juist feller.

70
Q

transformational leaders

A

Geven een voorbeeld en zijn inspirerend.

71
Q

pygmalion effecten

A

Je gaat je gedragen zoals mensen je zien. Als een docent zegt dat je goed ben in rekenen, is de kans groter dat je ook daadwerkelijk beter wordt in rekenen. Maar ook als iemand zegt dat hij denkt dat je ADHD hebt, kan je je zo meer gaan gedragen. Labels kunnen dus een probleem zijn.

72
Q
A