college 3 Flashcards

denken en taal

1
Q

circle of thought

A

Beschrijven, elaboreren, beslissen, plannen en reageren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

informatieverwerkingsmodel

A

Ontvangt informatie, representeert die informatie met symbolen en manipuleert vervolgens die symbolen. Denken wordt gedefinieerd als het manipuleren van mental representations. Circle of thought.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

methodes om te weten hoe iemand denkt

A

Mental chronometry, neuroimaging, oogbewegingen volgen, introspectie, foutenanalyse.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

mental chronometry

A

Hierbij wordt de reactietijd gemeten. Belangrijke begrippen binnen deze methode: complexity, stimulus-response compatibility, verwachtingen en speed-accuracy tradeoff.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

complexity (reactietijd)

A

Hoe moeilijker de opdracht en hoe meer opties, hoe langer de reactietijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

stimulus-response compatibility

A

Hoe logischer het is dat een stimulus gepaard gaat met een bepaalde respons, hoe sneller het gaat (stove met knopjes).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

verwachtingen

A

De reactietijd is sneller wanneer de stimulus verwacht wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

speed-accuracy tradeoff

A

Hoe sneller de reactietijd, hoe meer foutjes er gemaakt worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

mentale respresentaties

A

Denken is het werken met mentale representaties in een informatieverwerkingsmodel. Mentale representaties bestaan uit 7 categorieën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

concepts

A

Categorieën van objecten, gebeurtenissen of ideeën met vergelijkbare eigenschappen. (bv rond/rood, maar ook vrede, vogel en justice)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

formal concept

A

Definiëren objecten met duidelijke regels, waaraan al die objecten moeten voldoen, zoals ‘vierkant’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

natural concept

A

Objecten zonder vaste regels, maar met eigenschappen waaraan niet 100% voldaan hoeft te worden. (bv een pinguïn is wel een vogel, maar kan niet vliegen, maar ook huis of spel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

proposities

A

Mentale representaties die de relatie tussen concepten weergeeft, ofwel simpele verbanden. (bv heather dumped jason)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

schema’s

A

Complexere mentale representaties waarin sterk samenhangende proposities samenkomen. Door schema’s creëer je ook verwachtingen, zoals dat een picknick in de zomer is en concerten luid zijn. (bv een koe zit in een stal op een boerderij en heeft 4 poten, maar een paard ook. Het verschil tussen deze 2 kan je bepalen door schema’s. ook als je in een nieuwe auto zit, snap je hoe hij werkt door schema’s)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

scripts

A

Schema’s die bekende activiteiten zijn, waarbij en weet wat er gedaan moet worden in die situatie. (bv je blaast een kaars uit op een verjaardag, maar niet op een date. Je gedraagt je zoals je moet volgens het schema. Je weet wat je moet doen in een situatie en hoe je je moet gedragen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

mental models

A

Combinaties van proposities die ons begrip van hoe dingen er uit zien en werken weergeven. (bv je weet dat tandpasta ijs niet lekker zou zijn)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

images

A

Mental models van visuele informatie. (bv een boek lezen waar je helemaal in zit, maar daarna de film ervan zien waarin alles anders is dan in het boek)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

cognitive maps

A

Mental models die ruimtelijke informatie weergeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

formeel redeneren

A

Het proces van het volgen van een reeks rigoureuze stappen om tot geldige of juiste conclusies te komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

algoritmes

A

Systematische procedures die niet kunnen falen om tot een correcte conclusie te komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

informeel redeneren

A

Wanneer we de geloofwaardigheid van een conclusie proberen te beoordelen op basis van het bewijsmateriaal dat beschikbaar is om die conclusie te ondersteunen. Staat ook bekend als inductief redeneren, omdat het doel ervan is om een algemene conclusie te laten verschijnen op basis van specifieke feiten of voorbeelden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

heuristics

A

Mentale shortcuts, zoals weten dat je niet overal in het huis op zoek hoeft te gaan naar je verloren sleutels, maar alleen bepaalde plekken. Ook kan je hierdoor fouten maken, zoals door ervan uit te gaan dat alles leden van jouw favoriete politieke partij dezelfde mening hebben als jij. Er zijn drie main heurtistics: anchoring, representativeness en availability heuristic.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

anchoring heuristic

A

Ofwel anchoring bias, een mentale shortcut waarbij je nieuwe info toevoegt aan oude om tot een conclusie te komen. Het eerste wat je te weten krijgt over iets blijft bij je, zelfs als later blijkt dat het niet klopt, zoals de eerste indruk. Als een koffie normaalgesproken $5 kost buiten en het dan opeens $2 kost ergens, lijkt dit goedkoop, hoewel het thuis maar $0.50 kost. Is een probleem in rechtszaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

representativeness heuristic

A

Een mentale shortcut waarbij je beslissingen maakt op basis van vooroordelen over of iemand in een bepaalde groep hoort, gebaseerd of karakteristieken van die groep.

25
Q

availability heuristic

A

Een mentale shortcut waarbij je tot conclusies komt aan de hand van de informatie die het makkelijkst te bedenken is, het snelst in je opkomt. Daardoor kan je een angst ontwikkelen voor zwemmen door haaien op het nieuws, hoewel de kans dat er iets misgaat heel klein is. Ook veranderen studenten bv hun antwoorden niet op de toets, omdat ze denken aan die foute veranderde antwoorden.

26
Q

incubation

A

Het wegzetten van een probleem, zodat er later andere oplossingen ontstaan.

27
Q

means-end-analysis

A

Ofwel decomposition, het opbreken van een doel in kleinere subgoals en jezelf afvragen waar je staat ten opzichte van je doel.

28
Q

Work backwards

A

Achteraan het probleem beginnen en bedenken dat je de oplossing al hebt gevonden en wat je nodig zou hebben in die situatie.

29
Q

Analogies

A

Een verband vinden tussen problemen van vroeger en het heden om de huidige problemen effectief op te lossen.

30
Q

waardoor zijn mensen beperkt in redeneren (verschillende fenomenen)

A

Meerdere hypothesen, mentale sets, het negeren van negatief bewijs, confirmation bias, functionele gefixeerdheid, loss aversion, gambler’s fallacy en expected value.

31
Q

meerdere hypothesen

A

Ons werkgeheugen is gelimiteerd tot 7 dingen, maar een hypothese bestaat al uit meerdere delen, dus meerdere hypothesen in gedachten houden is lastig. Ook door availability en representativeness heuristics zijn we sneller geneigd tot 1 hypothese.

32
Q

mentale sets

A

Geneigd zijn om oude patronen vol te houden om tot oplossingen te komen, zelfs als ze minder effectief zijn.

33
Q

het negeren van negatief bewijs

A

We zijn sneller geneigd om te kijken naar bewijs dat aanwezig is dan de afwezigheid van genoeg bewijs.

34
Q

confirmation bias

A

Men is meer geneigd om op zoek te gaan naar bewijs dat hun hypothese klopt en negeert daardoor soms bewijs dat het niet klopt.

35
Q

functionele gefixeerdheid

A

De neiging om bekende objecten te gebruiken op de manier waaraan men gewend is, ipv creatieve manieren.

36
Q

loss aversion

A

Geneigd zijn om meer te doen om iets niet te verliezen dan om iets te krijgen. Ook dat een $10 giftcard als meer aanvoelt dan een salaris van $310 ipv $300. De pijn van iets verliezen is groter dan het geluk van iets winnen.

37
Q

gambler’s fallacy

A

Geneigd zijn om te denken dat als je bv 3 keer kop gooit, je de vierde keer sowieso geen kop meer zal gooien. De kans op een gebeurtenis baseren op eerdere uitkomsten.

38
Q

expected value

A

De winst van een beslissing als deze meerdere keren wordt gemaakt.

39
Q

utility

A

De positieve of negatieve waarde die geplaatst wordt op een keuze. De pros/cons. De bruikbaarheid.

40
Q

Teresa Amabile

A

Volgens haar zijn er drie kenmerken nodig voor creativiteit: expertise in het gebied, algemene creatieve vaardigheden en motivatie.

41
Q

de twee basiselementen van taal

A

symbolen/concepten (woorden) en regels (grammatica)

42
Q

syntax

A

Woordvolgorde (ik geef jou).

43
Q

semantiek

A

Heeft te maken met de betekenis van woorden en hoe deze samen gebruikt worden. Snelle boeketten schrikken buren af is correcte syntax, maar geen correcte semantiek. ‘Kan je mij zout geven’ betekent niet letterlijk of je hem zout kan geven, maar dat je het moet doen.

44
Q

foneem/phoneme

A

Klein verschil tussen klanken van woorden wat de betekenis verandert (bak/pak).

45
Q

morfeem/morpheme

A

Het kleinste stukje taal dat betekenis heeft (woorden zoals kat en ren, maar ook prefix on- of suffix -de voor verleden tijd). Woorden zijn gemaakt van 1 of meerdere morfemen. Iets wat op zichzelf betekenis heeft en niet verder opgesplitst kan worden.

46
Q

Noam Chomsky

A

Onderscheidt twee structuren van taal: surface structure en deep structure. Hij vond ook dat taal niet alleen maar was aangeleerd, maar ook in de genen zat.

47
Q

surface structure

A

Hoe de zin in elkaar zit qua woordvolgorde en grammatica.

48
Q

deep structure

A

De onderliggende betekenis van de zin.

49
Q

jaar 1

A

Brabbelen en kindergeluidjes.

50
Q

jaar 2

A

Eén woord-fase (één woord per keer zeggen voor een half jaar)

51
Q

tussen 2 en 3 jaar

A

De critical period waarin kinderen het meeste leren.

52
Q

jaar 3

A

Zinnen beginnen ergens op te lijken.

53
Q

jaar 5

A

Een kind kent de meeste grammatica regels.

54
Q

cognitive reserve

A

Het behouden van cognitieve mogelijkheden door bijvoorbeeld tweetalig opgevoed te zijn.

55
Q

mammiaans

A

Hoe men praat tegen kinderen (hoger, duidelijker en langzamer).

56
Q

whorf

A

Vocabulaire bepaalt waarneming. Het hebben van woordenschat maakt het gemakkelijker om subtieler te denken.

57
Q

tests in divergent denken

A

Om creativiteit te meten.

58
Q

tests in convergent denken

A

Om intelligentie te meten.

59
Q

comparative case study method

A

Van Gary Bradshaw. Bij de ‘heavier-than-air flying machine’ ontwerpen ging het volgens hem steeds mis doordat het project/probleem niet opgedeeld werd in kleinere problemen, waardoor ze niet wisten wat er fout was in het definitieve project.