college 5 Flashcards

intelligentie

1
Q

Alfred Binet

A

Bedacht de eerste vorm van een intelligentietest, nadat hij zag dat sommige kinderen bepaalde taken wel konden en anderen niet. De score werd gegeven in de vorm van een mentale leeftijd. Het doel hiervan was om kinderen met een achterstand te helpen, niet om ze te rangschikken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

het kennisprobleem

A

Immigranten die de VS in wilden moesten een intelligentietest in het Engels afnemen, wat oneerlijk was. Als oplossing werd er een non-verbale test ontwikkeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Stanford Binet

A

Kwam met de intelligentietest die nog steeds gebruikt wordt, die anders was voor kinderen dan voor volwassenen. Hier kwam echter ook kritiek op, omdat het makkelijker was als je uit dezelfde cultuur kwam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

raven’s matrices

A

Deze intelligentietest is zo gemaakt dat je geen achtergrondkennis nodig hebt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

validiteit

A

Houdt in dat de test moet meten wat wil meten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

normering

A

Houdt in dat de resultaten van een test normaal verdeeld moeten zijn om de test als nuttig te verklaren. Normaalverdeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

betrouwbaarheid

A

Houdt in dat de resultaten van een test hetzelfde moeten zijn als het op een ander moment wordt afgenomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

standaardisering

A

Houdt in dat de test voor iedereen hetzelfde moet zijn en objectief moet zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Cattell

A

Hij had het over twee soorten intelligentie, namelijk fluid intelligence en crystallized intelligence.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

psychometrische benadering

A

Een grote groep mensen veel testen laten doen, en daarna kijken hoe de uitkomsten met elkaar correleren. Dit kan met een factor analyse, waarbij SPSS alle uitkomsten analyseert. Twee mensen die deze benadering gebruiken zijn Thurstone en Cattell.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Thurstone

A

Zijn intelligentie bestond uit verbaal begrip, woorden fluency, snelheid, waarneming, logisch redeneren en rekenkundig en ruimtelijk inzicht hebben. Hij stelde vast dat er verschillende testen zijn die verschillende vaardigheden meten. In de ene test kan je veel beter zijn dan de andere.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

fluid intelligence

A

Een vaardigheid die je gebruikt om om te gaan met een nieuwe omgeving, ofwel problemen oplossen en abstract redeneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

crystallized intelligence

A

Een vaardigheid die je hebt opgebouwd door ervaring en routine zoals woordenschat of algemene kennis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

information processing benadering

A

Kijkt niet te veel naar testen, maar naar conceptuele, intellectuele dingen. Hierbij wordt er gekeken naar hersenprocessen en de efficiëntie ervan. De drie factoren die hierbij centraal staan zijn: aandacht, geheugen en snelheid. Twee belangrijke termen zijn: Sternbergs triarchische theorie en Gardner multiple intelligences.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

body-kinesthetic intelligence

A

Dit heeft alles te maken met dansen, atletiek en hand-oog coördinatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

intrapersonal intelligence

A

Jezelf kunnen begrijpen en inzicht hebben op je eigen gedachtes.

13
Q

Sternbergs triarchische theorie

A

Verdeelde intelligentie in drie verschillende delen: creative intelligence, analytic intelligence en practical intelligence.

13
Q

Gardner multiple intelligences

A

Ging uit van een verschil tussen divergent denken en convergent denken. Daarnaast heeft hij aan de hand van onderzoek naar tweelingen geconcludeerd dat intelligentie niet volledig erfelijk is.

14
Q

divergent denken

A

Houdt in dat je bedenkt dat er verschillende oplossingen zijn voor een probleem.

14
Q

convergent denken

A

Houdt in dat je de meest logische oplossing uitkiest aan de hand van algemene kennis.

14
Q

spacial intelligence

A

Dit houdt in dat je concepten kunt visualiseren.

15
Q

mortiality effect

A

Het kleiner worden van de steekproef door sterfte, fysieke belemmering of geen interesse.

15
Q

longitudinal study

A

Onderzoek naar verandering in intelligentie naarmate mensen ouder worden, waaruit enkele effecten naar voren zijn gekomen.

15
Q

naturalistic intelligence

A

Natuurlijke patronen kunnen herkennen.

16
Q

history effect

A

Gebeurtenissen in de echte wereld beïnvloeden het onderzoek. Bv onderzoek naar risicoperceptie van overstromingen in januari, maar in februari is er een overstroming, waardoor de resultaten in maart anders zijn dan in januari.

16
Q

testing effect

A

Wanneer participanten achter de methodes of opdrachten komen, wanneer het bv voor de tweede keer wordt gedaan, waardoor de resultaten veranderen.

17
Q

intellectual development disorder

A

Wanner een persoon een IQ heeft van lager dan 70.

18
Q

psychosocial intellectual disability

A

Een milde cognitieve beperking, waarvan de oorzaak niet duidelijk is.

19
Q

hoe verschillen mensen met een intellectuele beperking van mensen zonder intellectuele beperking (3 manieren)

A
  1. Ze kunnen informatie minder snel opnemen, waardoor ze ook minder algemene kennis beheersen.
  2. Ze hebben minder algemene kennis.
  3. Ze zijn niet goed in het gebruiken van mentale strategieën.
20
Q
A