college 5 Flashcards

gezinssamenstelling en gezinsfunctioneren

1
Q

groot gezin

A

6 of meer kinderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

meerlingzwangerschappen

A

De kans op een meerlingzwangerschap is groter bij oudere vrouwen, door een hogere kans op een dubbele eisprong. De kans hierop verschilt ook per etnische achtergrond, met Aziaten die de kleinste kans hebben en Afrikanen met de hoogste.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

hazardous tasks

A

Uitdagingen binnen een gezin die ze moeten zien te handhaven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

gevolgen van meer kinderen

A

Minder persoonlijke aandacht en meer nadruk op het gezin als geheel, meer sprake van een autoritaire opvoedingsstijl, er wordt meer gestraft. Dit kan ertoe leiden dat kinderen sneller het gevoel hebben tekort te komen. Ook kan een groter gezin leiden tot lagere schoolprestaties. Het kan ook leiden tot positieve gevolgen zoals een stabilisering van het huwelijk en oudere zussen en broers die als rolmodel fungeren voor de jongere zusjes en broertjes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

gevolgen minder kinderen

A

Kinderen hebben meer ruimte om zich te ontplooien, meer persoonlijke aandacht, meer sprake van intensief ouderschap,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

subsystemen

A

Kunnen individueel zijn, dyadische subsystemen, triadische subsystemen of grotere groepen zoals tetradische subsystemen. Het volledige gezin telt ook als een subsysteem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

differentiële opvoeding

A

Wanneer een kind een voorkeurspositie krijgt in het gezin. Dit heeft negatieve gevolgen voor de andere kinderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

gezinssysteemtheorie

A

Stelt dat alle gezinsleden onderdeel zijn van onderlinge subsystemen. Het gezin vormt geen geheel, maar is een netwerk. Om één deel van het gezin te begrijpen moet je ook naar de rest van het gezin kijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

probleemoplossend vermogen in een gezin

A

Materiele of instrumentele problemen: financieel of het huishouden.
Affectieve problemen: begrip, steun of acceptatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

communicatie in een gezin

A

Materieel of instrumenteel: er wordt een oplossing gegeven, zonder emoties etc.
Affectief: communiceren met gevoelens. Dit gaat vaak moeilijker dan instrumentele communicatie. De message kan clear zijn, maar kan masked zijn (een dubbele lading/laag).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

rollen

A

Noodzakelijke rollen: rollen die zijn voorzien in de basisbehoeften. Ze houden gezinssystemen intact en zorgen voor regels.
Overige rollen: rollen die niet nodig zijn, zoals ‘black sheep’, ‘de held’, ‘clown’, etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

affectieve responsiviteit

A

Het vermogen om in verschillende situaties te reageren met de juiste hoeveelheid en het juiste type emotie. Hierbij horen welfare feelings en emergency feelings.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

welfare feelings

A

Liefde, tederheid, blijdschap. Hoort bij de affectieve responsiviteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

emergency feelings

A

Angst, boosheid, verdriet en teleurstelling. Hoort bij de affectieve responsiviteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

affectieve betrokkenheid

A

Het spectrum wat iets zegt over de betrokkenheid van gezinsleden. Los-zand gezin, betrokkenheid zonder emoties, narcistische betrokkenheid, empathische betrokkenheid, overbetrokkenheid en kluwengezin.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

los-zand gezin

A

Geen betrokkenheid, langs elkaar leven, huisgenoten zijn.

16
Q

betrokkenheid zonder emoties

A

Meer op de hoogte van elkaar dan een los-zand gezin. Er is een kleine maat van samenhang, materieel samenleven en al iets meer afstemming.

17
Q

narcistische betrokkenheid

A

Veel eigenliefde, betrokken zijn bij iemand wanneer je er zelf baat aan hebt.

18
Q

empathische betrokkenheid

A

De meest ideale manier van betrokkenheid. Af en toe hebben mensen een eigen schema dat wordt gestopt voor een ander.

19
Q

overbetrokkenheid

A

Te veel betrokkenheid, te dicht op elkaar, te veel verbondenheid en te weinig scheiding tussen individuen.

20
Q

kluwengezin

A

Symbiotische betrokkenheid. Heftig overbetrokken en geen autonomie van individuen.

21
Q
A