college 3 Flashcards

opvoedstijlen en praktijken

1
Q

de 5 basisbehoeften

A

Basale behoeften, emotionele ondersteuning, stimulering, faciliteren van sociale ontwikkeling en toezicht houden op het kind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

basale behoeften

A

Het waarborgen van de fysieke veiligheid. Jeugdhulp en jeugdbescherming is er voor de kinderen die hier niet in worden voorzien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

emotionele ondersteuning

A

Het waarborgen van de emotionele veiligheid en het ervaren van een warme en affectieve relatie met de ouders. Dit is belangrijk voor een veilige gehechtheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

stimulering

A

De cognitieve uitdaging die een kind krijgt om zijn of haar potentieel in verschillende vaardigheden te ontwikkelen. Zowel een overdaad als een tekort hieraan kan nadelige gevolgen hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

faciliteren van sociale ontwikkeling

A

Het kind moet de ruimte hebben om zich sociaal te ontwikkelen, zoals leren samenwerken, contact hebben, communiceren en conflicten oplossen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

toezicht houden op het kind

A

Omvat het bijbrengen van normen en waarden, waarbij het kind grenzen en regels leert kennen. Het biedt ook de mogelijkheid om culturele waarden over te dragen. Ook omvat dit het toezicht houden op het dagelijkse leven van het kind, zodat er op tijd kan worden ingegrepen bij gevaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

sensitiviteit en ontwikkelingsfases

A

Bij ontwikkelingsfases houdt dit in dat er wordt gekeken naar de leeftijd van het kind en de behoeftes die hierbij horen. Op een baby moet constant gelet worden, terwijl pubers autonomer zijn. De focus verschuift naar begeleiding. Ouders merken signalen van het kind op en interpreteren deze correct door er op de juiste manier en juiste moment op te reageren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Martinus Langeveld

A

Volgens hem was de belangrijkste doel van van de opvoeding dat het kind in staat moet zijn tot zelfverantwoordelijke zelfbepaling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

zelfverantwoordelijke zelfbepaling

A

Het kind moet ondersteund worden via een geleidelijk proces totdat het kind een moreel en betrouwbaar deelnemer is vaan de maatschappij en zijn eigen keuzes kan maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ontwikkelingsopgaven

A

Vaardigheden of taken die een kind zich eigen moet maken, zoals taal, motorische vaardigheden, sociale interactie en het ontwikkelen van een persoonlijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

opvoedingsopgaven

A

Elke ontwikkelingsopgave brengt een opvoedingsopgave mee voor de ouder, waarbij ze hun opvoedingsstijl aan moeten passen om de ontwikkeling optimaal te ondersteunen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

opvoedstijlen

A

Bestaat uit twee componenten: warmte en controle, ook wel ondersteuning en structuur genoemd. Ondersteuning is de affectieve kant en de betrokkenheid, terwijl structuur gaat over de regels en toezicht op kinderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Baumrid

A

Heeft drie opvoedstijlen onderscheiden: autoritair, autoritatief en permissief, waarbij er door anderen nog eentje (verwaarlozend) is toegevoegd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

autoritatief

A

Wordt gekenmerkt door een balans tussen ondersteuning en structuur. Deze opvoedstijl wordt als het meest gunstige beschouwd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

autoritair

A

Wordt gekenmerkt door veel structuur en regels, maar weinig emotionele ondersteuning. Ouders maken hierbij vaak gebruik van love withdrawal. Kinderen vertonen vaak agressief gedrag, delinquentie, angst en fysieke klachten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

permissief

A

Ouders hebben weinig regels, maar zijn emotioneel wel betrokken en houden rekening met de wensen en gevoelens van het kind. Of het goed werkt, hangt af van het temperament van het kind en de context waarin het kind opgroeit. Het kan leiden tot problemen met zelfdiscipline en verantwoordelijkheid door een gebrek aan regels en structuur, maar het kan ook positief uitpakken.

16
Q

verwaarlozend

A

Ouders zijn net betrokken en stellen geen regels. Dit heeft nadelige gevolgen, zoals problemen met zelfregulatie, het aangaan van relaties, sociale verantwoordelijkheid, laag zelfvertrouwen en slechte schoolprestaties.

16
Q

love withdrawal

A

Een vorm van psychologische controle, waarbij ouders het kind dwingen te gehoorzamen door middel van druk en manipulatie van gevoelens zoals schaamte en schuld. Hierbij wordt de machtsrelatie ingezet tegen het kind. Dit wordt vaak gebruikt bij een autoritaire opvoedstijl.

17
Q

curlingouders

A

Ofwel helikopterouders, ouders die overbeschermend zijn, waardoor het kind niet de autonomie om zich zelf te ontwikkelen krijgt.

18
Q

vrije uitloop ouders

A

Ouders die het kind al op vroege leeftijd blootstellen aan risico’s om het kind al vroeg autonomie te laten ontwikkelen. Het tegenovergestelde van curlingouders.

19
Q

optimum aan controle

A

Je hebt curlingouders en vrije uitloop ouders die of te veel of te weinig controle hebben, maar hier moet eigenlijk een optimum tussen worden gevonden. Een soort balans tussen weinig en veel controle.

20
Q

het procesmodel van Belsky

A

Aan de hand van drie elementen kan de aard en kwaliteit van opvoeding bepaald worden: de kenmerken van ouders (bv psychiatrische problemen, persoonlijkheid), de kenmerken van het kind (bv temperament) en de omgeving (bronnen van stress en steun, zoals de relatie tussen ouders en de relaties met de rest van het sociale netwerk)

21
Q

good enough parenting

A

Van Donal Winnicott. Dit hielp met het beeld van ouders dat ze perfect moesten zijn, want Winnicott stelde dat ouders goed genoeg zijn als ze een stabiele omgeving bieden aan het kind.

22
Q

model van de vicieuze cirkel van dwang

A

van Patterson. Dit cirkelmodel begint met de ouder die iets verbiedt. het kind reageert hier negatief op, waardoor de ouder weer negatief reageert. Dit escaleert dan tot een ruzie. vervolgens zijn er twee mogelijkheden: de ouder geeft op, waardoor het slechte gedrag van het kind wordt beloond, of de ouder wint, wat het gedrag van de ouder beloont. De uitkomst beïnvloedt de volgende keer dat het kind om iets vraagt wat niet mag.

23
Q

evidence-based

A

Het is belangrijk dat ouders zich niet op random blogs over opvoeding richten, maar op pedagogische theorieën en wetenschappelijk onderzoek waarvan de effectiviteit is bewezen.

24
Q

coercive cycle

A

Kan ontstaan wanneer slecht gedrag van een kind wordt beloond en het kind dit dan blijft herhalen.

25
Q

interventiestudies

A

Een manier om behandelmethoden systematisch te onderzoeken en te toetsen op effectiviteit.

26
Q

VIPP-SD

A

Een interventiestudie die gebaseerd is op de gehechtheidstheorie van Bowlby en Ainsworth. Video-feedback Intervention to promote Positive Parenting and Sensitive Discipline. Tijdens de interventie worden er video’s opgenomen en later teruggekeken om er feedback op te geven.

27
Q

differentiële ontvankelijkheid

A

Stelt dat sommige kinderen gevoeliger zijn voor de invloed van opvoeding dan andere.

28
Q

VIPP-AUTI

A

Een aangepaste versie van VIPP-SD voor kinderen met autisme.

29
Q

modeling

A

Door het kind zelf een goed voorbeeld te geven, wordt het gedrag van het kind positief beïnvloed.

29
Q

interne validiteit van een interventiestudie

A

Dit houdt in of er daadwerkelijk voor een verandering in gedrag is gezorgd of dat dit door iets anders komt. Er zijn een aantal bedreigingen voor de interne validiteit: history (de periode waarin het plaatsvindt), maturation, resteffecten (het leren van de voormeting waardoor ze betere scores krijgen op de nameting), instrumentatie (verschillende meetinstrumenten gebruiken) en selectieve of differentiële uitval (vroegtijdig stoppen met het onderzoek).

30
Q

externe validiteit

A

Verwijst naar de mate waarin de resultaten van een interventie kunnen worden gegeneraliseerd naar andere populaties, situaties of tijden. Om dit te waarborgen wordt er vaak gebruik gemaakt van een randomized controlled trial.

31
Q

discipline

A

Betreft het stellen van grenzen en regels en het reguleren van moeilijk of ongehoorzaam gedrag van het kind.

32
Q

sensitieve manier van disciplineren

A

Hierbij wordt uitgelegd waarom bepaald gedrag niet acceptabel is, wat er wel is toegestaan en zo kan het kind het ongewenste gedrag afleren.