College 4 Flashcards

Diagnostiek van gedragsproblematiek

1
Q

Waar ligt de nadruk op bij diagnostiek van gedrag?

A

De nadruk ligt op “what a person does” tegenover “covert internal thoughts and processes”.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Uitgebreide definitie van psychodiagnostiek

A

Het proces van het onderzoeken en vaststellen van de aard en de functie van (uitdagend en problematisch) gedrag binnen een culturele en sociale context.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het doel van psychodiagnostiek?

A

Informatie verstrekken die nodig is voor behandelingen en het verbeteren van educatie- en ontwikkelingsmogelijkheden voor individuele kinderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waar richten we ons op tijdens gedragsonderzoek?

A

Op observeerbaar gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is belangrijk voor de methoden bij gedragsonderzoek?

A

De gekozen instrumenten (methoden) dienen het observeerbare gedrag in kaart te kunnen brengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Onderzoek in de jaren 30 tot 70

A

Nadruk op observatie.

Tellen van het aantal keer dat een bepaalde gedraging voorkwam.

Zeer specifieke settings.

Gedrag werd gezien als in hoge mate context- of setting-afhankelijk.

Behoefte aan minder inferentiële (generaliseerbare) methoden om informatie te verzamelen over gedrag.

  • (Speciaal) onderwijs

Beweging naar diagnostiek van observeerbaar gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn de voordelen van observeren?

A
  • Diagnostiek van gedrag is over het algemeen objectiever dan (bijv.) persoonlijkheidsonderzoek.
  • Diagnostiek van gedrag is minder inferentie-gevoelig m.b.t. interpretatie van gedrag.
  • Lagere kosten
    o Je kan aan meerdere mensen vragen stellen en de antwoorden integreren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de valkuilen van observeren?

A
  • Hoe we ons voelen komt niet altijd overeen met wat we doen.
  • Vragenlijsten rondom gedrag zijn onderhevig aan ‘respons sets’.
  • Externaliserend gedrag is ‘gemakkelijker’ te observeren en in kaart te brengen.
  • Internaliserend gedrag is moeilijk in kaart te brengen.
    o Beperkingen in de instructies van het diagnostisch instrument.
    o Externaliserende problemen kunnen de internaliserende problemen ‘maskeren’.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is een respons set?

A

De volgorde van responsen op een gedragsvragenlijst.

Als de antwoorden die iemand geeft of hetgeen wat je beoogt te meten, niet het juiste beeld geeft van wat je probeert te meten.

Het kan een te positief beeld geven door sociaal wenselijke antwoorden, of een te negatief beeld doordat iemand iets bewust aandikt om een bepaalde diagnose of behandeling te krijgen.

Een vragenlijst kan iemand misleiden richting een ander beeld dan wat je hoopt te meten of te weten.

Of je een goede uitspraak kan doen over een individu op basis van de normgroep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat kan iemand misleiden richting een ander beeld dan wat je hoopt te meten of te weten?

A
  • Door de volgorde van de vragen kan iemand denken te weten waar het over gaat en vanuit dat perspectief de vragen beantwoorden.

Vb. als er veel vragen in een vragenlijst gaan over bv. angst kan degene die de vragenlijst beantwoordt een dwangvraag vanuit dat perspectief interpreteren.

  • Hoe lang een vragenlijst is heeft hier ook invloed op.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waar ben je tijdens de intake mee bezig?

A

Met gedragsdiagnostiek; je wilt informatie vergaren voor interventies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waar begin je bij voorkeur mee tijdens een intake?

A

Met een screening.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Een screening

A

Met een screening vraag je zo breed mogelijk naar zo veel mogelijk dingen. Een minpunt is dat het over inclusief is en hierdoor te veel vals positieven geeft. Maar hiermee wijst het jou wel op heel veel mogelijkheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat komt er idealiter na de screening?

A

Een oordeel van een clinicus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat komt er vaak na de screening? En in welke fase gebeurt dit?

A

Een uitgebreide assessment, dit gebeurt in de testing/diagnosis fase. Hier vraag je veel uitgebreider naar dingen en heb je veel betere specificiteit, je kan dus veel beter uitsluiten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat komt er na de assessment?

A

Een clinicus die alles bij elkaar raapt om de voordelen van zowel de screening als de assessment te gebruiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat doe je in een gedragsinterview?

A

Vragen stellen over het doelgedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is het doel van een intake?

A

Het helpt de clinicus om een algemeen beeld te krijgen van problematisch gedrag en de variabelen die zorgen voor instandhouding/voortduren van de problemen.

  • Het eerste deel is het classificeren.
  • Het tweede deel, dus een beeld krijgen van de variabelen die zorgen voor instandhouding/voortduren van de problemen, is wat je mist met de classificatie en de DSM.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat wil je vooral begrijpen tijdens de intake?

A

De antecedenten. Hier kan je achter komen middels een open gesprek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat kan nodig zijn om het totaalplaatje te krijgen tijdens een intake gesprek?

A

Het gebruiken van (semi-)gestructureerde diagnostische interviews.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn de primaire doelen van een intake?

A

Ten eerste het vaststellen van de hulpvraag, en daarna de vertaalslag maken naar de behandeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

ABC-model voor gedragsinterviews

A

Bestaat uit:

Antecedenten (A)
Behaviour/gedrag (B)
Consequenties (C)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Antecedenten (ABC-model)

A
  • Triggers voor het te onderzoeken gedrag.
  • Wat gaat eraan vooraf?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Behaviour/gedrag (ABC-model)

A
  • Hoe ziet het gedrag er precies uit?
  • Hoe vaak komt het voor?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Consequenties (ABC-model)

A
  • Wat gebeurt direct nadat het gedrag is gezien?
  • Hoe reageren anderen (volwassenen, leeftijdsgenoten)?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is het belangrijkste bij het ABC-model?

A

Dat je veel doorvraagt en veel vraagt of het klopt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

SORC-model voor gedragsinterviews

A

S = stimulus of “antecedent” (vindt plaats voor het te observeren gedrag)

O = organische variabelen die relevant zijn voor het gedrag

  • Fysieke, medische, fysiologische, cognitieve en psychologische cliënt-aspecten die relevant zijn voor het gedrag.

R = de respons = het te observeren gedrag

C = consequenties van het gedrag

28
Q

Match elke zin met een onderdeel van het SORC-model:

ADHD-diagnose.

Ze vergroot haar stemvolume (schreeuwen).

Een kind wordt genegeerd door haar klasgenoten in de klas.

Haar klasgenoten geven haar nu aandacht.

A

S – stimulus: een kind wordt genegeerd door haar klasgenoten in de klas

O – organisch: ADHD-diagnose

R – respons: ze vergroot haar stemvolume (schreeuwen)

C – consequenties: haar klasgenoten geven haar nu aandacht

29
Q

Waar hangt de waarde van de assessment van af?

A
  • Betrouwbaarheid
  • Validiteit
  • Standaardisatie
30
Q

Wat zijn de verschillende soorten instrumenten om gedrag mee in kaart te brengen?

A
  • Observatie
  • Maximum performance tests
    o Wat kan iemand op zijn max doen?
  • Typische respons testen
    o Welk gedrag wordt typisch getoond?
  • Rollenspel
31
Q

Observatie

A

Observationele methoden (tegenover zelf-rapportage) geven een overzicht van gedrag onder naturalistische of gecontroleerde condities.

32
Q

Naturalistische observatie

A

Thuis, op school, in een ziekenhuis, tijdens therapie.

33
Q

Gecontroleerde observatie

A

Situationele tests die het echte leven benaderen.

34
Q

Overte observatie

A

(+) Ethisch verantwoord (consent)

(+) Gecontroleerd

(-) Lage validiteit: cliënten weten dat ze worden geobserveerd

35
Q

Coverte observatie

A

(+) Hoge validiteit: gedrag wordt geobserveerd in een natuurlijke setting (naturalistisch)

(-) Ethisch dilemma: geen consent

(-) Niet gecontroleerd (doelgedrag misschien niet getoond)

36
Q

Wat voor soorten sampling methoden zijn er?

A

Event sampling

Time sampling

37
Q

Event sampling

A

Bijhouden hoe vaak een bepaalde gedraging voorkomt via een coderingschema.

Handig om niet frequent gedrag bij te houden.

Kwantitatieve data m.b.t. doelgedrag.

Maar: gedrag kan geëist worden (bijv. als het vaak voorkomt).

38
Q

Time sampling

A

Registreer observaties gedurende een specifiek tijdsinterval.

Vermindert het aantal gedragsobservaties per tijdsinterval.

Kwantitatieve data m.b.t. doelgedrag.

Maar: observaties zijn mogelijk niet representatief (het missen van interessante gedragingen).

39
Q

Welke schalen worden door de meeste gedrag rating schalen gereflecteerd?

A
  • Agressie
  • Hyperactiviteit
  • Depressie
  • Anxiety
40
Q

Wat vertellen gedrag rating schalen ons?

A

Hoe gewoon of zeldzaam deze gedragingen zijn in de generale populatie.

Norm scores.

41
Q

Gedragsvragenlijsten

A

Niet duur, veel gebruikt.

Neemt niet veel tijd in beslag (5-15 min).

Brede schalen: CBCL, TRF, YSR

Syndroom-specifieke schalen: CDI, Conners, STAI-kiddie

  • Binnen één domein

Objectief?

  • Ouders kunnen de problemen over- of onderschatten.
42
Q

Wat geldt voor de correlaties van de CBCL, TRF en YSR?

A
  • Scores van informanten met dezelfde rol (ouder-ouder) correleren ong .6
  • Volwassenen in verschillende rollen (ouder-docent) correleren ongeveer .3
  • Kinderen en volwassenen correleren ongeveer .2
  • Alle correlaties voor externaliserende problemen zijn hoger dan voor internaliserende problemen.
43
Q

Child Behaviour Checklist (CBCL)

A

Wordt nog veel gebruikt in Europa en was de eerste vragenlijst ooit waarbij er aandacht werd geschonken aan verschillende soorten informanten.

Het is een gestandaardiseerde vragenlijst om probleemgedrag bij kinderen in kaart te brengen.

Het geeft een algemene indicatie van internaliserende en externaliserende problemen.

Intuïtieve en snelle detectie van gedrag dat volgens verschillende informanten in een klinische range vallen.

44
Q

Waarop is de CBCL gebaseerd?

A
  • Ouderrapportage
  • Rapport van leerkracht
  • Zelf-rapportage
45
Q

In hoeveel talen is de CBCL vertaald?

A

In 58 talen.

46
Q

Hoe scoort de CBCL op de COTAN en de NED-normen?

A

Het heeft een hoge COTAN-beoordeling (normgegevens, handleiding, scoreprogramma, validiteit en betrouwbaarheid).

De versie uit 2013 scoort onvoldoende op NED-normen (ontoereikend) en betrouwbaarheid.

47
Q

Uit welke onderdelen bestaat de CBCL?

A
  • Sectie 1: informatie over de activiteiten en competenties van het kind (hobby’s, sport, sociaal functioneren, school).
  • Sectie 2: informatie over probleemgedrag.
48
Q

Omnibus rating schaal

A

Meet een scala aan symptomen en gedragingen die gerelateerd zijn aan verschillende emotionele en gedragsstoornissen.

49
Q

Wat zijn de klinische sub-schalen van de CBCL?

A
  • Teruggetrokken (I)
  • Somatische klachten (I)
  • Angst en depressie (I)
  • Sociale problemen
  • Denkproblemen
  • Aandachtsproblemen
  • Delinquent gedrag (E)
  • Agressief gedrag (E)
50
Q

Wat zijn de 3 composiet scores van de CBCL?

A
  • Internaliserende problemen (I)
  • Externaliserende problemen (E)
  • Totale problemen
51
Q

Psychofysiologische tests

A

Polygraph (leugendetector)

  • Meet veranderingen in hartslag, ademhaling, en huidgeleiding.

Electro-encephalogram (EEG)

  • Meet hersenactiviteit met een temporele hoge resolutie. Brengt het gedrag van verschillende EEG-frequenties in beeld.
52
Q

Waardoor zijn psychofysiologische tests minder geschikt voor klinisch diagnostische doeleinden?

A

Door de afwezigheid van geschikte standaardisatie-procedures of normggegevens.

53
Q

Welke psychofysiologische test biedt tegenwoordig mogelijkheden m.b.t. psychologische assessment en wat is er verbeterd?

A

De EEG (bv. neurofeedback), doordat de kwalitatieve en kwantitatieve eigenschappen van EEG-protocollen gaandeweg zijn verbeterd.

54
Q

Hoe kan neurofeedback mensen met bv. angst helpen?

A

Het kan voor mensen met angst fijn zijn om hun hartslag te kunnen monitoren, voor hen kan de hartslag namelijk heel heftig aanvoelen terwijl die niet mega hoog is. Deze neurofeedback kan helpen om de angst te reguleren.

55
Q

Wat is de belangrijkste stap in de diagnostische cyclus?

A

De intake, deze is van cruciaal belang voor een goed verloop van het diagnostisch proces.

Het wordt ook wel gezien als de meest noodzakelijke en meest gewaardeerde vaardigheid van ggz-medewerkers.

56
Q

Doelen in een intakegesprek

A
  • Eerste stap in opbouw relatie met cliënt.
  • Vaststellen van aandachtsgebieden: soort en ernst van klachten.
  • Eerste stap om de hulpvraag/hulpvragen van de cliënt te begrijpen.
  • Eerste beeldvorming testprocedures.
  • Raamwerk voor de interpretatie van de testuitkomsten.
57
Q

Cliënt relatie tijdens de intake

A

De intake is de eerste keer dat je contact hebt met je cliënt.

Begint al in de wachtkamer.

Probeer echt contact te maken.

Wees empathisch.

Wees alert op verbaal en non-verbaal gedrag.

58
Q

Waar let je op tijdens actief luisteren?

A
  • Lichaamstaal: oogcontact, naar voren leunen, knikken, etc.
  • Afwezigheid van verbale activiteit.
  • Parafraseren, checken of wat je zegt klopt.
  • Herformuleren/verduidelijken.
  • Emotie reflectie.
    o Empathie!
  • Samenvatten.
59
Q

Welke facetten van de cliënt monitor je tijdens een intake gesprek?

A
  • Activiteitsniveau
  • Aandachtsboog
  • Impulsiviteit
  • Toon
60
Q

Proffesionele attitude

A

Focus is op de cliënt.

  • Wees voorzichtig met zelfdisclosures (bijv. dingen die je zelf lastig vindt).

Respectvol.

Niet oordelende houding.

Culturele sensitiviteit.

  • Kennis over jezelf en je eigen cultuur.
  • Kennis over anderen en verschillen.
61
Q

Waar let je op tijdens het uitvragen van klachten?

A
  • Probeer een gesprek te hebben en niet lijstjes af te werken.
  • Stel eerst algemene vragen en wordt gaandeweg specifieker.
    o Open vragen: zorgen ervoor dat een cliënt uitvoerig(er) kan antwoorden.
    o Gesloten vragen.
  • Let op je formulering! Vb. van suggestieve vragen:
    o “Was je kind gewenst?”
    o “Was je depressief toen je je baby kreeg?”
    o “Hoe slecht gedraagt uw kind zich op school?”
  • Zonder (voor)oordelen!
62
Q

Hulpvraag tijdens de intake

A

Wie bepaalt de hulpvraag?

Is de cliënt bij jou aan het juiste adres?

Wat zijn de klachten?

Wat is de hulpvraag?

63
Q

Vertrouwelijkheid

A

Cruciaal in psychotherapie en diagnostiek.

Alle informatie die de cliënt geeft is vertrouwelijk en ‘blijft in de kamer’.

64
Q

Wat zijn de uitzonderingen in vertrouwelijkheid tussen psycholoog en cliënt?

A
  • Gevaar voor zichzelf
  • Gevraag voor anderen
  • Kinderen die gevaar lopen
  • Gerechtelijk bepaald
65
Q

Wie is je cliënt als je met kinderen werkt?

A

Wettelijk en ethisch gezien is de wettelijke vertegenwoordiger (vaak ouder(s), of voogd) van het kind je cliënt.

Jackson et al. (2001) hebben gevonden dat minder dan de helft van de psychologen menen dat het kind hun cliënt is.