College 3 Flashcards

Neuropsychologische diagnostiek

1
Q

Wat is neuropsychologie?

A

De psychologie die zich bezighoudt met de functies van het brein en de relatie daarvan met gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is het Hersen-Gedrag Model?

A

Environment facilitating/compromising heeft een dubbele pijl naar zowel Brain dysfunction, Neurocognitive functions en Behaviour/behavioural problems.

Ook gaat er een pijl van Brain dysfunction naar Neurocognitive functions en gaat er een pijl van Neurocognitive functions naar Behaviour/behavioural problems.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat wil je weten bij neuropsychologisch onderzoek?

A

Hoe bepaalde gedragingen verklaard kunnen worden vanuit hersenfuncties.

Hierbij worden dus ook de verbanden gelegd tussen afwijkend gedrag en afwijkingen in de hersenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waarop ligt de nadruk bij neuropsychologisch onderzoek naar kinderen?

A

Op ontwikkelingsproblematiek in de hersenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Op welke manier kunnen verbanden worden opgespoord tijdens neuropsychologisch onderzoek?

A

De verbanden kunnen in beide richtingen opgespoord worden.

Vanuit probleemgedrag kan gezocht worden naar disfuncties in de hersenen, maar ook wanneer disfuncties in de hersenen bekend zijn kan er gezocht worden naar de gevolgen die het op het gedrag kan hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn neurocognitieve functies?

A
  • Intelligentie
  • Geheugen
  • Aandacht/concentratie
  • Inhibitie
  • Perceptie
  • (Visuo-)motoriek
  • Executieve functies
  • Taal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wanneer is neuropsychologisch onderzoek nodig?

A

Bijvoorbeeld indien er sprake is van

  • Ontwikkelingsstoornissen
  • Andachtstoornissen
  • (Neuro)psychiatrische problemen
  • Middelen misbruik
  • Geheugenstoornissen (afasie, amnesie, dementie, neglect)
  • Traumatisch hersenletsel
  • Infecties
  • Radio/chemotherapie
  • Evalueren van het rehabilitatieproces
  • Onderzoeken van mogelijkheden onderwijsondersteuning
  • Disharmonisch intelligentieprofiel
  • Opvallende achteruitgang in (schoolse) vaardigheden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Neuropsychologische assessment vs. standaard (school)psychologisch onderzoek

A

Standaard psychologische assessment:

  • IQ
  • Schoolprestaties
  • Sociaal-emotionele problematiek
  • DSM-V diagnose

Neuropsychologische assessment:

  • IQ
  • Sensorische waarneming
  • Aandacht
  • Informatieverwerking
  • Verbaal geheugen
  • Visueel geheugen
  • Executieve functies
  • Taal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Bij welk onderzoek moet er specifieker getest worden, neuropsychologisch onderzoek of standaard psychologisch onderzoek.

A

Bij neuropsychologisch onderzoek, er worden daarom testen afgenomen die meten op meerdere cognitieve domeinen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waar worden prestaties op subtesten van een intelligentietest aan gerelateerd?

A

Functionele organisatie van de hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn de hersengebieden die zijn gerelateerd aan vloeibare intelligentie?

A

Ze zijn vooral gerelateerd aan het functioneren van de frontale hersengebieden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waar zijn taken die een beroep doen op vloeibare intelligentie aan verwant?

A

Aan executieve functies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn de hersengebieden die zijn gerelateerd aan gekristalliseerde intelligentie?

A

Temporale en pariëtale hersengebieden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat vertoont een relatie met vloeibare intelligentie

A

Veel werkgeheugen taken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat speelt een belangrijke rol bij selectie en classificatie?

A

Intelligentietesten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is de belangrijkste maat bij selectie en classificatie m.b.v. intelligentietesten? En waarom?

A

Het TIQ, omdat dit meestal het best het toekomstig functioneren voorspelt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat biedt inzicht in sterkere en zwakkere neurocognitieve vaardigheden (zogeheten profielanalyse)?

A

Subtestprofiel van intelligentiebatterijen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat kan helpen bij het opstellen van hypothesen voor verder (neuropsychologisch) onderzoek?

A

Resultaten van intelligentieonderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Dus wat doet neuropsychologie?

A
  • Neuropsychologie kijkt naar de relatie tussen hersenfuncties en gedrag.
  • Om de mogelijkheden van een kind te onderzoeken.
  • Om bewijs voor aandoeningen/stoornissen te vinden.
  • En adviezen te kunnen geven over aanpak en leerpunten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Kinderneuropsychologie

A
  • Relatie tussen het gedrag en het functioneren van de hersenen (in ontwikkeling).
  • Het leggen van verbanden tussen problematisch of afwijkend gedrag en de disfuncties van de hersenen (in ontwikkeling).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Consequenties van hersenbeschadiging m.b.t. plasticiteit van het brein

A
  • Het jonge brein is plastisch, maar dat betekent niet altijd volledig herstel.
  • Het herstel van (cognitieve, lichamelijke, bewustzijn) functies is het grootst in het eerste jaar na het ongeval.
  • Er zijn sterke aanwijzingen dat jonge kinderen (< 7 jaar) een veel kleinere kans hebben op een redelijk herstel dan oudere kinderen.
  • Aandachtspunt: problemen in gedrag en emoties kunnen op latere leeftijd weer de kop op steken.
  • Hersenbeschadiging resulteert niet altijd in cognitieve beperkingen, maar kan ook gepaard gaan met persoonlijkheidsveranderingen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is de double hazard hypothese?

A

Psychosociale problemen in het gezin kunnen een nadelige invloed hebben op de kans op een gunstig herstel na hersenbeschadiging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Consequenties hersenbeschadiging m.b.t. growing into deficit

A
  • Bepaalde effecten van traumatisch hersenletsel of een tumor kunnen pas op latere leeftijd zichtbaar worden.
  • Vaak worden effecten pas zichtbaar op het moment dat een taak gedaan moet worden waarvan (gezien de leeftijd) wordt verwacht dat het kind goed op deze taak moet presteren.
  • Belangrijk is dat de neuropsycholoog over gedegen theoretische kennis dient te beschikken over functionele ontwikkeling van de hersenen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Locatie/aard van letsel

A
  • Grotere tumor of laesie impliceert niet altijd dat er ook meer of ernstigere cognitieve problemen zijn.
  • De locatie van de tumor of laesie is vaak doorslaggevend.
  • Ontwikkeling speelt een belangrijke rol.
  • In welk stadium van de hersenontwikkeling is er sprake van een tumor, infectie, hersenbloeding, etc.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat zijn de consequenties van een hersenbeschadiging?

A
  • Verstoringen in de hersenen die vroeg plaatsvinden hebben over het algemeen globale (ernstigere) gevolgen voor het functioneren (op latere leeftijd).
  • Traumatisch hersenletsel op heel jonge leeftijd kan ernstige gevolgen hebben.
  • Denk aan genetische defecten, infecties, zuurstoftekort, middelenmisbruik.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Premorbide niveau van cognitief functioneren

A

Het niveau van functioneren voorafgaand aan het hersenletsel/ de infectie/ chemotherapie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Waarom is het belangrijk om het premorbide niveau van cognitief functioneren te weten?

A

Dit is belangrijk omdat er dan een vergelijking kan worden gemaakt en het mogelijk wordt om de achteruitgang in kaart te brengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hold tests

A
  • Testen die weinig gevoelig zijn voor traumatisch hersenletsel.
  • Een soort basismeting.
  • Woordenschattesten.
  • Leestesten.
  • Vaardigheden die geautomatiseerd zijn.
  • Voor verschillende hersengebieden zijn er verschillende hold tests.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Bij wie worden hold tests het meest gebruikt?

A

Hold tests worden vaker gebruikt bij volwassenen dan bij kinderen.

Dit is omdat de meeste cognitieve vaardigheden bij kinderen nog niet sterk is geautomatiseerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Welke test wordt regelmatig gebruikt om het premorbide intelligentie niveau te bepalen?

A

De Nederlandse leestest voor Volwassenen (NLV)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

De rol van de neuropsycholoog bij hersenschade

A
  • Vooral in de diagnostiek.
  • Niet vaak praattherapie.
  • Probleemanalyse zal leiden tot hypothesen over de verstoring van de ontwikkeling of het (dis)functioneren van bepaalde hersenfuncties.
  • Hypothesen worden getoetst op basis van testen die de neurocognitieve functies meten.
  • Profiel analyse.
  • Interventie ontwikkelen met als doel beperkingen door neurocognitieve deficiënties te minimaliseren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Profiel analyse

A

Sterke en zwakke neurocognitieve functies in kaart brengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Het opstellen van het sterkte-zwakte profiel

A
  • Omscoren van ruwe testscores naar normscores.
  • Rekening houden met situationele factoren bij het interpreteren van testscores.
  • Rekening houden met neurocognitieve deelfuncties.
  • Testuitslagen clusteren binnen het domein van de neurocognitieve functies.
  • Rekening houden met psychometrische eigenschappen van de test (bv. betrouwbaarheid).
  • Interpretatie van sterkte-zwakte profiel in relatie tot kennis over aandoening en kans op herstel.
34
Q

Wat is het belangrijkste bij het maken van een diagnose?

A

De neuropsycholoog doet geen uitspraken op basis van één test.

Je begint vaak breed met bv. de WISC en vervolgens kijk je naar waar je meer over wilt weten en wat voor soort hypothesen heb ik.

35
Q

Wat is het meest betekenisvol bij het stellen van een diagnose?

A

Grote verschillen tussen testuitslagen, vooral over verschillen binnen het individu.

36
Q

De rol van de psycholoog bij het verklaren van de theorie

A
  • Omschrijving van het sterkte-zwakte profiel van de neurocognitieve functies dat de gedragsproblemen verklaart.
  • De onderliggende hersendisfuncties die de gedragsproblematiek verklaart.
  • Eventuele omgevingsinvloeden die bijdragen aan totstandkoming van de gedragsproblematiek (en mogelijkerwijs de hersendisfuncties).
  • Verklarende diagnose.
37
Q

Wat is het uiteindelijke doel van de neuropsycholoog?

A

Een diagnose stellen:

Theorievorming waarin vanuit denken over hersenen-gedrag relaties een individuele verklarende theorie wordt opgesteld. Hier worden de veroorzakende, bedreigende en faciliterende factoren besproken.

38
Q

Welke deel van het zicht wordt beheerst door de rechterhemisfeer?

A

De controle vanuit de hemisferen over het lichaam zijn contralateraal. Bij zicht is het belangrijk dat de rechterhemisfeer niet het linkeroog beheerst, maar de linkerkant van het gezichtsveld uit beide ogen.

39
Q

Corpus callosum

A

Het corpus callosum zit tussen de twee hemisferen in.

Bij split-brain patiënten is dit vaak doorgesneden. Dit leidt er vaak toe dat split-brain patiënten onbewust niks zien aan één zijde, de informatie wordt wel gezien maar kan niet bewust aangegeven worden omdat de informatie nooit in het spraakcentrum in de linkerhemisfeer aankomt.

40
Q

Aan welke kant hebben de split-brain patiënten last van hun zicht?

A

Ze zien vaak niks aan de linkerzijde.

41
Q

Wat is de neuropsychologische benadering per punt van het needs-based assessment model?

  1. Intake
  2. Strategy
  3. Testing/diagnosis
  4. Needs-Assessment
  5. Recommendations
A
  1. Problemen nader toelichten; ontwikkelingsgeschiedenis.
  2. Neuropsychologische hypothesen.
  3. Beoordeling van neuropsychologische functies.
  4. Sterkte en zwakte profiel; verklarende theorie.
  5. Prognose; indicaties; behandeling.
  6. 4+2. Evaluatie.
42
Q

Het neurocognitieve profiel: Mini Mental State Exam (MMSE)

A

Dit is een screeningsinstrument om snel (binnen 5-10 minuten) iets te kunnen zeggen over: oriëntatie, direct geheugen, aandacht, rekenen, taalproductie en het natekenen van een patroon.

Het is en blijft een screening en er kunnen dus geen diagnoses mee worden gemaakt.

43
Q

Twee paden bij visuele processen

A

Dorsaal en ventraal

44
Q

Dorsale pad

A
  • Waar-stroom
  • Via de pariëtale kwab
  • Spatiële verwerking (vb. locatie, beweging, spatiële transformaties)
45
Q

Ventrale pad

A
  • Wat-stroom
  • Via de temporale kwab
  • Objectverwerking (vb. kleur, textuur, vorm, grootte)
46
Q

Wat voor ontwikkelingsverschillen zijn er tussen het ventrale en dorsale pad?

A

Er zijn (vooralsnog) geen duidelijke aanwijzingen van ontwikkelingsverschillen tussen de visuele paden.

Kan afhankelijk zijn van de individuele specialisatie en integratie met andere netwerken.

47
Q

Wat zijn de vijf sensorische modaliteiten van perceptie?

A
  • Auditief
  • Visueel
  • Voelen
  • Proeven
  • Ruiken
48
Q

Wat wordt getest met de block design WISC/WAIS?

A

Visueel ruimtelijk constructievermogen.

49
Q

Wat wordt getests met de Beery VMI test?

A

Visueel-motorische integratie.

50
Q

Wat wordt getest met de Benton Line Orientation Test?

A

Visueel-ruimtelijke waarneming.

51
Q

Unilaterale visuele neglect

A

Bij iemand met unilaterale visuele neglect wordt het hele visuele veld wel gezien, maar wordt één kant niet waargenomen.

Ze hebben dit zelf niet door.

52
Q

Hoe komt unilaterale visuele neglect tot uiting?

A

Doordat deze mensen tekeningen maar half maken. Ze tekenen bijvoorbeeld maar een half huis, of een halve bloem.

Het kan ook worden getest met de teddy bear task waarbij alle beertjes moeten worden weggestreept.

53
Q

Cerebral palsy

A
  • Een duidelijk waarneembare motorische stoornis.
  • Diagnose vaak gesteld voor het eerste levensjaar.
  • Duidelijke neurologische oorzaak.
54
Q

Developmental coordination disorder

A
  • Vaak geen duidelijke motorische oorzaak.
  • Diagnose vaak op latere leeftijd.
  • Beperking in de fijne motoriek.
  • Oogt vaak als ‘onhandigheid’.
55
Q

Broca’s afasie

A
  • Ontstaat door schade in een gebied in de linker hersenhelft net voor de motorcortex (gebied van Broca).
  • Stoornis van taalproductie.
  • Spraak in telegramstijl, hele korte zinnen van enkele woorden.
  • Semantisch okay; syntaxis slecht
  • Productie/controle verminderd.
  • Begrip van gesproken taal en geschrift is vaak intact, maar schrijven gaat vaak moeizaam.

Voorbeeld: Cinderella…poor…um ‘dopted her…scrubbed floor, um, tidy…poor, um….’dopted…Si-sisters and mother…ball. Ball, prince um, shoe

56
Q

Wernicke’s afasie

A
  • Schade aan een klein gebied in het bovenste deel van de linker temporable kwab (gebied van Wernicke).
  • Stoornis van taalbegrip.
  • Patiënten hebben een vloeiende spraak, maar kunnen geen betekenis geven aan woorden.
  • Semantisch slecht; syntax/controle okay maar ‘woord salade’; begrip beperkt.
  • Waterval aan woorden

Voorbeeld: Uh, well this is the … the /dødøü/ of this. This and this and this and this. These things going in there like that. This is /sen/ things here. This one here, these two things here. And the other one here, back in this one, this one /gÞ?/ look at this one.

57
Q

Wat is een ezelsbruggetje om Broca’s afasie en Wernicke’s afasie uit elkaar te houden?

A

Broca - begrip intact

Wernicke - waterval aan woorden

58
Q

Clinical Evaluation of Language Fundamentals (CELF)

A
  • Onderzoek naar de oorzaak en ernst van taalstoornissen in kinderen en adolescenten (5-18 jaar).
  • Onderzoek van taalniveau, receptieve en expressieve taalfuncties.
  • Gemakkelijk beoordelingssysteem.
59
Q

Wat zijn de stappen van de CELF?

A

Stap 1 - Is er sprake van een taalstoornis?

Stap 2 - Wat is de aard van de taalstoornis?

Stap 3 - Beoordeling van de taalstoornis.

Stap 4 - Context.

60
Q

Voor wie zijn de normen van de CELF beschikbaar?

A
  • Autisme spectrum stoornis
  • Gehoorstoornissen
  • Dyslexie
  • Kinderen met ernstige spraak- en taalstoornissen
61
Q

Op welke manieren kan je naar hersenfuncties kijken?

A
  • Episodisch/semantisch (feiten vs. jouw verhaal)
  • Expliciet/impliciet geheugen (bewust vs. onbewust)
  • Korte/lange termijngeheugen

De een is niet afhankelijk van de ander, het zijn echt allemaal manieren om naar hersenen en gedrag te kijken.

62
Q

Waarom is onderzoek naar het expliciete geheugen bij jonge kinderen vaak moeilijk?

A

Omdat de taal nagenoeg of helemaal niet is ontwikkeld. Het geven van een verbale respons is vrijwel onmogelijk.

63
Q

Waarom is onderzoek naar het impliciete geheugen bij jonge kinderen vaak moeilijk?

A

Omdat deze veelal een motorische respons vereist. De kwaliteit van deze respons is beperkt op heel jonge leeftijd door een beperkte motorische ontwikkeling.

64
Q

Mobile conjugate reinforcement paradigm

A

Een manier om bij heel jonge kinderen te kijken of een kind associaties kan leren.

Een baby (bijv. 2 maanden) leert actie-response associaties: beweeg voet = beweeg
mobiel = leuk.

Deze actie-response associaties wordt dan onthouden (bij afwezigheid van lint).

65
Q

Horen de volgende vragen bij vragen over ontwikkelingsanamnese of bij anamnestische vragen over het geheugen?

Heeft uw kind moeite met het aanleren van liedjes?

Kent uw kind de naam van zijn/haar leerkracht?

Hoe lang zijn de geheugenproblemen aanwezig?

Heeft uw kind een goed tijsbesef?

Is er sprake van belemmeringen in het dagelijks leven?

A

Heeft uw kind moeite met het aanleren van liedjes? => anamnestische vragen over het geheugen

Kent uw kind de naam van zijn/haar leerkracht? => anamnestische vragen over het geheugen

Hoe lang zijn de geheugenproblemen aanwezig? => vragen over ontwikkelingsanamnese

Heeft uw kind een goed tijsbesef? => anamnestische vragen over het geheugen

Is er sprake van belemmeringen in het dagelijks leven? => vragen over ontwikkelingsamanese

66
Q

Wat moet je overwegen bij ontwikkelingsamanese?

A

Zijn de geheugenproblemen afwijkend gezien de leeftijd van de cliënt?

Kunnen de geheugenproblemen worden veroorzaakt door andere (kind)factoren?

67
Q

Auditief geheugen

A
  • Digit span voorwaarts (kortetermijngeheugen)
  • Digit span achterwaarts (werkgeheugen)
68
Q

Corsi Block Tapping test

A

Meet het visueel-ruimtelijk geheugen.

Een aantal blokken geven licht in een bepaalde volgorde, je moet de blokken in dezelfde volgorde aanklikken.

69
Q

Button-Facial recognition test

A

Visueel verkenningsgeheugen.

Doel: welke van de 6 gezichten komt overeen met het ‘target’ gezicht.

70
Q

Visueel geheugen

A
  • Visueel herkenningsgeheugen (gezichtherkenning - K-ABC)
  • Visueel-ruimtelijk geheugen (Corsi Blok Tapping Test)
  • Langetermijngeheugen (15 words test)
71
Q

Factoren die van invloed zijn op het geheugen

A
  • Intelligentie
  • Verworven kennis van belang voor het gemak/succes waarmee het kind leert.
  • Aandacht
  • Tijdsbesef
  • Motivatie
  • Perceptie
  • Visueel-constructieve vaardigheden
72
Q

Aandacht

A

Detecteren en selecteren van informatie voor verdere verwerking.

  • Alertheid
  • Oriënteren
  • Volgehouden aandacht
  • Verdeelde aandacht
  • Selectieve aandacht
73
Q

Executief functioneren

A

Cognitieve functies die het gedrag reguleren zodat het gedrag efficiënt en doelgericht is.

  • Inhibitie
  • Werkgeheugen
  • Cognitieve flexibiliteit
  • Planning
74
Q

Stroop taak

A

Response inhibitie & interferentie.

Hiermee kan je executieve functies testen.

75
Q

Waarom is de stroop taak niet geschikt voor jonge kinderen?

A

Omdat het geautomatiseerde leesvermogen nog niet is ontwikkeld.

76
Q

Dag/nacht taak

A

Het meten van inhibitie/response interferentie bij jonge kinderen (3-7 jaar).

Je laat een plaatje van de zon of van de maan met sterren zien, en vraagt de kinderen om het tegenovergestelde te zeggen.

Dit komt ook voor bij een cross culturele dementie screening.

77
Q

Tower of London

A

Meet executieve functies.

Je hebt drie gekleurde ballen, verdeeld over 3 stangen (dus ze kunnen gestapeld zijn).

Doel: je wil met zo min mogelijk stappen van de uitgangspositie naar de doelsituatie.

78
Q

Wisconsin Card Sorting Task

A

Je meet cognitieve flexibiliteit.

Je laat de persoon kaarten zien en de respondent moet de onderliggende regel ontdekken. Daarna verander je de regel.

Bv. het is gesorteerd bij kleur.

Hiermee meet je of mensen persevereren.

79
Q

Persevereren

A

Het blijven toepassen van een regel wanneer deze niet meer correct is. Een belangrijke maat van cognitieve inflexibiliteit.

80
Q

Test of Everyday Attention for Children (TEA-CH)

A
  • Aandachtstest voor kinderen (6-16 jaar).
  • Gericht op aandachtscontrole.
  • 9 subtesten.
  • 4 subtesten voor een verkorte screening.
  • Niet geschikt voor een psychiatrische klinische diagnose.
  • Afname binnen 1 uur
81
Q

Wat zijn de drie aandachtssystemen voor de TEA-CH?

A
  • Selectieve aandacht
  • Volgehouden aandacht
  • Aandachtscontrole (‘switchen’)
82
Q

Waar kunnen de aandachtssystemen van de TEA-CH aan worden gerelateerd?

A

Aan drie afzonderlijke hersennetwerken.