College 1 Flashcards

1
Q

Wat is Leibniz’ ideaal?

A
  1. Encyclopedie van de wetenschappen waarin alle bestaande kennis gesystematiseerd en samengevat is.
  2. De lingua philosophica, een kunsttaal waarin deze kennis en ieder probleem precies geformuleerd kan worden.
  3. Een rekenmachine; de calculus ratiocinator, waarmee deze problemen vervolgens mechanisch beslist kunnen worden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke drie stappen hebben we binnen de logische taal?

A
  1. Atomaire zinnen.
  2. Samengestelde zinnen.
  3. Kwantificerende zinnen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is Logica?

A

Een studie van geldige redeneringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waarna is een redenering geldig?

A

Als de premissen waar zijn en de conclusie ook waar is en noodzakelijk volgt uit de premissen. Het gaat er niet perse om of de premissen feitelijk/inhoudelijk waar zijn, maar dat de conclusie logisch volgt. De vorm van een redenering is dus cruciaal, niet de waarheidswaarde!!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de structuur van Modus Ponens?

A

Als P dan Q
P
Dus Q

Dit is een geldige redenering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wanneer is een redenering ongeldig?

A

Als je een tegenvoorbeeld kan verzinnen is een redenering ongeldig. Dus als je erachter komt dat een logische structuur niet klopt, dan moet je een tegenvoorbeeld verzinnen om het te kunnen bewijzen! Een tegenvoorbeeld is genoeg om de hele redenering te ontkrachten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat heeft Aristoteles te maken met logica?

A

Aristoteles is de grondlegger (:p)
Hij verzon syllogisme: de conclusie moet noodzakelijk volgen uit de premissen, anders is het een ongeldige redenering. Ze bestaan altijd uit drie zinnen; twee premissen en een conclusie. Beide premissen hebben steeds een term gemeenschappelijk. In de conclusie keert een term van de eerste en tweede premisse terug.
Cruciale innovatie: gebruik van variabele.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waarom is Aristoteles’ logica te beperkt?

A

Aristoteles kan alleen omgaan met redeneringen die zijn uitgebouwd uit zinnen van de volgende types: universele, particuliere, ontkennend of bevestigend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke type zinnen kent Aristoteles’ systeem?

A

Universeel bevestigend: A
Universeel ontkennend: E
Particulier bevestigend: I
Particulier ontkennend: O

Deze letters hebben ze in de middeleeuwen verzonnen. Affirmo: bevestigend.
Nego: ontkennend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoeveel syllogisme zijn er en hoeveel zijn er waar?

A

Er zijn 256 syllogisme (4 per opties). Aristoteles toonde aan dat er slechts 14 geldig zijn. Later werd beweerd dat er 24 geldig zijn en kregen ze allemaal een naam, waarvan modus ponens de bekendste is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke structuur hebben de Stoïcijnen (met name Chryssipus van Sole) bedacht?

A
  1. Als P dan Q, echter P dus Q.
  2. Als P dan Q, echter niet Q dus niet P.
  3. Niet zowel P als Q, echter P; dus niet Q.
  4. Of P of Q, echter P; dus niet Q.
  5. Op P of Q, echter niet Q; dus P.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is het grootste verschil tussen de logica van Aristoteles en die van de Stoïcijnen?

A

Bij de stoïcijnen staan de letter (bijv. P en Q) voor zinnen en bij Aristoteles staan deze voor termen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is het verschil tussen propositielogica en predikaatlogica?

A
  1. Propositielogica is de tak van de logica die zich bezighoudt met redeneringen die niet verder ontleedt zijn tot zinsniveau.
  2. Predikaatlogica is de tak die zich bezighoudt met redeneringen die dieper dan zinsniveau ontleed worden.
  3. Zowel de Aristotelische en de Stoïcijnse propositielogica zijn slechts fragmenten van de hedendaagse predikaatlogica.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn de tekortkomingen van zowel Aristoteles als de Stoïcijnen?

A

Ze hebben een beperking in uitdrukkingskracht: bijv. relaties als groter dan, houden van, etc.
Het zijn twee systemen die onderling niet gerelateerd zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Was Leibniz’ ideaal haalbaar?

A

niet echt…

  1. Een rekenmachine, maar deze was niet in staat om alle in deze taal geformuleerde problemen mechanisch te beslissen. Leibniz’ rekenmachine bleek onhaalbaar.
  2. In 1931 kwam Kurt Gödel met zijn onvolledigheidsstelling: geen logisch systeem kan alle wiskundige waarheden omvatten.
  3. 1939: Alonzo Church en Alan Turing gaven aan dat er geen mechanische beslissingsprocedure is.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat heeft Frege ontdekt?

A

Een kunsttaal die de uitdrukkingskracht die alle formele talen die voor hem geformuleerd zijn verre overtreft. Dit is de taal van de eerste-orde predikatenlogica. Hiermee realiseert hij het ideaal van de Leibniz’ lingua philosophica. Frege legde de grondslag van de moderne taalfilosofie.

17
Q

Wat betekent syntax?

A

Symbolen, vocabularium: het woordenboek en grammaticaregels; de regels om zinnen op te bouwen met woorden.

18
Q

Wat betekent semantiek?

A

Interpretatie van woorden en zinnen. Basisnoties: verwijzing en waarheid. Wat is een geldige redenering?

19
Q

Wat betekent pragmatiek?

A

De relatie tussen woorden en zinnen en de context waarin ze gebruikt woorden.

20
Q

Wat is afleidbaarheid?

A

Een rekensysteem om van premissen tot conclusie te komen. Dit geeft ons een notie van bewijs. Als dit niet lukt, moet je op zoek naar een tegenvoorbeeld.

21
Q

Wat is objecttaal?

A

Taal waarover je spreekt.

22
Q

Wat is metataal?

A

Taal waarin je spreekt.

23
Q

Wat is een type?

A

De verschillende voorkomens van gemeenschappelijke tekens. Een soort categorie.

24
Q

Wat is token?

A

Een concreet voorkomen van een teken.

25
Q

Wat is mention?

A

De verwijzing naar het woord zelf.

26
Q

Wat is use?

A

Het gebruik van een woord in zijn normale verwijzende functie

27
Q

Wat zijn zinnen?

A

Allerlei soorten:

  1. Declaratief: bewerend (dit is waar of onwaar).
  2. Vraag.
  3. Imperatief.
28
Q

Wat zijn proposities?

A

Als verschillende zinnen hetzelfde uitdrukken. Dus de gedachte van de zin. Soms heb je meer context nodig.

29
Q

Wat is een uiting?

A

Een zin drukt een propositie uit in een gegeven context. We noemen een zin in een context een uiting. Uitdrukkingen als ik, wij en nu zin indexcele uitdrukkingen.