Chapter 2: Cel en leven - Begrippen Flashcards
Actief transport
Transport via een membraan tegen de concentratierichting in. Kost ATP
Adenine (A)
Organische stikstofbase, onderdeel van een nucleotide in DNA en RNA.
Aminozuren
Bouwstenen van eiwitten.
Amyloplasten
Zetmeelkorrels, plastiden zonder kleur, in het grondplasma van plantaardige cellen.
Anafase
De fase van de mitose waarin trekdraden de afzonderlijke chromatide als zelfstandige chromosomen uit elkaar trekken.
Apoptose
Het sterven van een cel als na controle blijkt dat het DNA onherstelbaar beschadigd is.
Autotroof
Organisme dat zelf organische stoffen kan maken uit anorganische stoffen.
Bestraling
Behandeling bij kanker met radioactieve straling die kankercellen doodt.
Cascade
Een proces dat in een aantal opeenvolgende stappen verloopt.
Cel
Functionele basiseenheid van het leven.
Celcyclus
De periode waarin een cel ontstaat, groeit, actief is en opnieuw deel. Bestaat uit G¹-, S-, G² en M-fase.
Celdeling
Het splitsen van een cel in twee dochtercellen.
Celdifferentiatie
Het ontstaan van cellen die verschillen in grootte, vorm en functie.
Celkern
Bevat DNA / erfelijke eigenschappen.
Celmembraan
Membraan aan de buitenkant van de cel, bestaat uit fosfolipiden, cholesterol en eiwitten.
Celskelet
Een groot aantal eiwitdraden in het grondplasma, die de cel vorm geven een waarlangs transportblaasjes zich voorbewegen.
Celstrekking
Het opzwellen van een plantencel door wateropname in de vacuole.
Celwand
Buitenlaag bij plantaardige cellen (cellulose), bacteriën (suikers en aminozuren) en schimmels (chitine).
Centromeer
Bindingsplaats van de twee identieke chromatiden, deelt bij een celdeling als laatste.
Centrosoom
Twee loodrecht op elkaar staande buisjes van eiwitten (centriolen) in dierlijke cellen, die een rol spelen bij de celdeling.
Chemotherapie.
Behandeling bij kanker met cytostatica die celdeling remmen.
Chitine
- Gekoppelde eenheden glucose met een stikstofhoudende groep eraan.
- Bouwstof van celwand schimmels en skelet van insecten.
Chloroplasten
Bladgroenkorrels in het grondplasma van plantaardige cellen, plaats voor fotosynthese.
Cholesterol
Vetachtige stof, bouwsteen van celmembraan.
Chromatiden
Identieke helften van een verdubbeld chromosoom, verbonden in het centromeer.
Chromoplasten
Kleurstofkorrels in het grondplasma van plantaardige cellen, geven kleur aan onderdelen van planten.
Coderende streng
De DNA-streng, complementair aan de matrijsstreng, waarvan de basenvolgorden overeenkomt met mRNA. Het verschil is dat mRNA uracil bevat in plaats van een thymine.
Codon
Een tripletcode in het mRNA
Complementaire streng
De tegenoverliggende streng.
Cytosine (C)
Organische stikstofbase, onderdeel van een nucleotide in DNA en RNA
Cytostatica
Stoffen die celdeling remmen.
Deoxyribose
Suikermolecuul, onderdeel van een nucleotide in DNA.
Diffusie
Verplaatsen van deeltjes, kost geen energie.
DNA-codetaal
De volgorden van de nucleotiden in DNA.
DNA-moleculen
Moleculen, opgebouwd uit nucleotiden, die de bouwinstructies bevatten om eiwitten te maken.
DNA-molecuul
Bevat informatie voor de erfelijke eigenschappen.
DNA-triplet
Drie opeenvolgende stikstofbasen in DNA, de code voor één aminozuur.
Dubbele helix
De moleculaire bouw van een DNA-molecuul in de vorm van een wenteltrap.
Dubbelstrengs
Bestaan uit twee strengen.
Ecosysteem
Een begrenst gebied waarin organismen met elkaar en met de levenloze natuur relaties hebben.
Eiwitsynthese
Het proces van het overschrijven dan DNA in mRNA tot en met het vormen van het uiteindelijk functionele eiwit.
Eiwitten
Organische stoffen, opgebouwd uit aminozuren; betrokken bij alle levensprocessen.
Emergente eigenschap
Een nieuwe eigenschap op een hoger organisatieniveau die ontstaat door interactie van delen op een lager organisatieniveau. De onderdelen apart hebben die eigenschap niet.
Endocytose
Opname van deeltjes door afsnoering van een stukje van het celmembraan.
Endoplasmatisch reticulum (ER)
Organel dat bestaat uit een netwerk van membranen in de cel voor het transport van eiwitten.