Bio-unfortunately Flashcards

1
Q

Dynamisch evenwicht

A

Wanneer waardes rond een normwaarde blijven hangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Regelkring

A

Een bepaalde werking die ervoor zorgt dat de waarde van een bepaalde factor rond een normwaarde schommelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Homeostase

A

Het constant houden van het interne milieu van een organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Inwendig milieu

A

Bloed en weefselvloeistof tussen de cellen van een weefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Uitwendig milieu

A

de omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

effector

A

uitvoerder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

negatieve terugkoppeling

A

Wanneer de toename van het resultaat een remming van het proces veroorzaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

positieve terugkoppeling

A

Wanneer de toename van het resultaat het proces versterkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

signaalstoffen

A

Stoffen die bepaalde signalen kunnen geven aan bepaalde cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

hormoonklieren

A

Klieren die hormonen afscheiden in het bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

hormonen

A

Signaalstoffen die door klieren worden afgescheiden in het bloed en die invloed hebben op de werking van bepaalde organen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

doelwitorgaan

A

De orgaan die receptoren bevat waarvoor bepaalde hormonen bedoeld zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

receptoren

A

Een cel die gespecialiseerd is in het opnemen van specifieke prikkels en opwekken van impulsen onder invloed van de prikkels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

hormoonreceptoren

A

Receptoren die met hormonen binden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

endocriene klier

A

Klier die zijn product afgeeft aan het bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

exocriene klier

A

Klier die zijn product afgeeft via een afvoerbuis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Steroïdhormonen

A

In vet oplosbare hormonen die binden aan een receptor in het cytoplasma van een doelwitcel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Peptide - of eiwithormonen

A

In water oplosbare hormonen die binden aan een receptor in het celmembraan van een doelwitcel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Second messenger

A

Een signaalmolecuul die het signaal van hormonen in de cel doorgeeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

signaalcascade

A

Een signaal die via meerdere schakels in de cel wordt doorgegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

hormoonstelsel

A

Een stelsel bestaande uit een aantal hormoonklieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

hypofyse

A

Een hormoonklier onder aan de hersenen, die in verbinding staat met de hypothalamus en stimulerende hormonen afscheidt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

hypothalamus

A

Het gedeelte van de hersenen dat in verbinding staat met de hypofyse en door de afscheiding van neurohormonen de werking van de hypofyse regelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Antidiuretisch hormoon (ADH)

A

Hormoon dat de terugresorptie van water in de nierkanaaltjes stimuleert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Releasing hormoon (RH)

A

Hormonen die de hypofysevoorkwab stimuleren om bepaalde hormonen af te scheiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Schildklier

A

Een tegen het strottenhoofd gelegen hormoonklier, die de schildklierhormoon, thyroxine produceert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Schildklierhormoon

A

Hormoon dat invloed heeft op de stofwisseling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Eilandjes van Langerhans

A

Celgroepjes in de alvleesklier die voor de vorming van de hormonen insuline en glucagon zorgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Glucagon

A

Hormoon die het glucosegehalte van het bloed verhoogt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Insuline

A

Hormoon die de doorlaatbaarheid van celmembranen voor glucose verhoogt en dus het glucosegehalte van het bloed verlaagt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Erytropoëtine (EPO)

A

Hormoon dat de vorming van rode bloedcellen stimuleert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Bijnieren

A

Hormoonklieren die bestaat uit twee delen, de bijnierschors en de bijniermerg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Centrale zenuwstelsel

A

Bestaat uit de grote hersenen, kleine hersenen, de hersenstam en het ruggenmerg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Adrenaline

A

Hormoon die met een snelle, kortdurende werking de stofwisseling bevordert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Zenuwstelsel

A

Een communicatie netwerk dat alle delen van het lichaam met elkaar verbindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Perifere zenuwstelsel

A

De zenuwen die alle delen van het lichaam met het centrale zenuwstelsel verbinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Animale zenuwstelsel

A

Regelt vooral je bewuste reacties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Autonome zenuwstelsel

A

Regelt vooral de werking van inwendige organen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Prikkel

A

Invloed uit het milieu op een organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Impuls

A

Een elektrische signaal

38
Q

Neuronen (zenuwcellen)

A

Cellen die in zenuwweefsel zitten

39
Q

myelineschede

A

Isolerende laag om uitlopers van zenuwcellen

40
Q

Neurotransmitters

A

Een stof die door zenuwcellen in de synapsspleet wordt afgescheiden en de potentiaal van het postsynaptische membraan beïnvloeden

41
Q

Cellen van Schwann

A

Cellen die de myelineschede om een zenuwceluitloper vormen

42
Q

Cell junction

A

De verbinding tussen cellen

43
Q

Synapsen

A

De spleet tussen het uiteinde van een axon en een doelwitcel, waar impulsen worden doorgegeven

44
Q

Sensorische neuronen

A

Zenuwcellen die impulsen van zintuigcellen naar het centrale zenuwstelsel geleiden

45
Q

Schakelneuronen

A

Zenuwcellen die geheel binnen het centrale zenuwstelsel liggen en impulsen doorgeven van de ene zenuwcel naar de andere zenuwcel

46
Q

Motorische neuronen

A

Zenuwcellen die impulsen van het centrale zenuwstelsel naar de spieren en klieren geleiden

47
Q

Zenuwen

A

Bundels met uitlopers van zenuwcellen die omgeven zijn door een laag bindweefsel

48
Q

Hersenschors

A

Het buitenste gedeelte van de grote en kleine hersenen

49
Q

Grijze stof

A

Het gedeelte in het centrale zenuwstelsel waar zich de cellichamen van schakelcellen bevinden

50
Q

Witte stof

A

Weefsel aan de buitenkant van het ruggenmerg en de binnenkant van de grote hersenen die de axonen van schakelneuronen bevat

51
Q

Hersenstam

A

Het gedeelte van de hersenen, gelegen tussen grote hersenen en ruggenmerg, die impulsen van de grote en kleine hersenen naar het ruggenmerg geleidt en omgekeerd

51
Q

Grote hersenen

A

Het deel van je hersenen waar je je bewust wordt van de waarnemingen die je doet

52
Q

Kleine hersenen

A

Het deel van je hersenen die een belangrijke rol speelt bij het handhaven van je evenwicht en het coördineren van je bewegingen

53
Q

Ruggenmerg

A

Het deel van het centrale zenuwstelsel dat zich binnen de wervelkolom bevindt

54
Q

Reflexboog

A

De weg die impulsen bij een reflex afleggen en bestaat uit een receptor, conductoren in het zenuwstelsel en een effector.

55
Q

Orthosympatisch zenuwstelsel

A

Het deel van het autonome zenuwstelsel, dat de organen zodanig beïnvloedt dat het lichaam arbeid kan verrichten waar energie voor nodig is

55
Q

Parasympatisch zenuwstelsel

A

Het deel van het autonome stelsel dat het lichaam in rust brengt

56
Q

Natrium-kaliumpompen

A

Eiwitten die met behulp van energie actief natriumionen de cel uit en kaliumionen de cel in transporteren

57
Q

Refractaire periode

A

Een periode waar het celmembraan de normale ionverdeling nog niet heeft bereikt

58
Q

Prikkeldrempel

A

De kleinste sterkte van een prikkel die een impuls veroorzaakt

59
Q

Sprongsgewijze impulsgeleiding

A

Een vorm van impulsgeleiding waarbij impulsen van insnoering naar insnoering springen

60
Q

Exciterend

A

opwekkend

61
Q

Inhiberend

A

remmend

62
Q

Glad spierweefsel

A

Spierweefsel dat voorkomt in buisvormige of holle organen, zoals darmen en longen, dat aangestuurd wordt door het autonome zenuwstelsel en die bestaat uit langwerpige spiercellen met een celkern

63
Q

Dwarsgestreept spierweefsel

A

Spierweefsel dat voorkomt in skeletspieren en huidspieren, dat aangestuurd wordt door het door het animale zenuwstelsel en dat bestaat uit spiervezels

64
Q

spiervezel

A

Een versmelting van van veel spiercellen

65
Q

hartspierweefsel

A

Spiercellen met dwarse strepen die zich vertakken, en die worden aangestuurd door het autonome zenuwstelsel

66
Q

pezen

A

Bindweefsel dat de skeletspieren bevestigd aan het skelet, niet kan samentrekken en is slecht doorbloed

67
Q

actine

A

Eiwit die de dunne filamenten vormt in myofibrillen

68
Q

myosine

A

Eiwit die de dikke filamenten vormt in myofibrillen

69
Q

tonus (spierspanning)

A

De kracht die de spier uitoefent op de aanhechtingsplaatsen van de pezen

70
Q

langzame spiervezels

A

Spiervezels die goed zijn doorbloed en daardoor een rode kleur hebben

70
Q

antagonisten

A

Spieren waarvan de contractie een tegengesteld effect heeft

71
Q

snelle spiervezels

A

Spiervezels die minder doorbloed zijn en daardoor een witte kleur hebben

72
Q

krachttraining

A

Training die de spiervezels dikker maken, doordat het aantal filamenten in de myofibrillen toeneemt

73
Q

duurtraining

A

Training die je uithoudingsvermogen verbeterd, doordat het de doorbloeding van spieren laat toenemen

74
Q

warming-up

A

Stimuleert de bloedsomloop in de spieren

75
Q

coolingdown

A

Zorgt ervoor dat je lichaam na het sporten weer tot rust komt en goed kan herstellen

76
Q

doping

A

Het gebruiken van middelen die je spieren sterker maken

77
Q

zintuigen

A

Gevoelige organen die prikkels uit het interne en externe milieu kunnen waarnemen

78
Q

Chemische receptoren

A

Receptoren die bepaalde moleculen uit de omgeving binden

79
Q

Mechanise receptoren

A

Receptoren die een impuls afgeven als hun celmembraan buigt of uitrekt door aanraking, druk, beweging of geluid (trillingen in de lucht)

80
Q

tastreceptoren (en drukreceptoren)

A

Receptoren waarin een impuls ontstaat als het celmembraan wordt vervormd door lichte aanraking of druk

81
Q

temperatuurreceptoren

A

Receptoren die reageren op warmte en kou

82
Q

pijnreceptoren

A

Receptoren waarin een impuls ontstaat bij extreme druk, temperaturen of door chemische stoffen die vrijkomen bij de beschadiging of ontsteking van weefsel

82
Q

drempelwaarde

A

De waarde die bepaalt wanneer er in receptoren impulsen ontstaan

83
Q

lichtreceptoren

A

Receptoren waarin een impuls ontstaat door zichtbaar licht

84
Q

adequate prikkel

A

Het soort prikkel waarvoor bepaalde receptoren een lage prikkeldrempel hebben

85
Q

adaptatie

A

De aanpassing van de gevoeligheid van een zintuig aan een aanhoudende prikkelsterkte

86
Q

pupil

A

De opening in de iris

87
Q

ooglens

A

Breekt de lichtstralen die het oog binnenvallen

88
Q

voorste oogkamer

A

De ruimte tussen het hoornvlies en de iris

89
Q

achterste oogkamer

A

De ruimte tussen de iris en de ooglens

90
Q

netvlies

A

De binnenste laag van de wand van het oog die lichtreceptoren bevat

91
Q

gele vlek

A

De plaats in centrum van het netvlies die veel kegeltjes bevat

92
Q

blinde vlek

A

De plaats in het netvlies waar de oogzenuw het oog verlaat