BETALINGSVERKEER – AANSPRAKELIJKHEIDSVRAGEN Flashcards
Wat is een niet-toegestane betalingstransactie?
Een niet-toegestane betalingstransactie is een transactie waarvoor de betalingsdienstgebruiker geen instemming heeft gegeven. Dit kan zowel voorafgaand aan de transactie als na de transactie het geval zijn. Bijvoorbeeld, als een kind een creditcard gebruikt zonder toestemming. Instemming moet volgens de overeengekomen procedure worden gegeven. De wetgever beoogt dat wanneer de transactie op een andere manier wordt geïnitieerd dan overeengekomen, het een niet-toegestane betalingstransactie is waarvoor de gebruiker niet aansprakelijk kan worden gesteld.
Wat gebeurt er in geval van instemming onder dwang?
In geval van instemming onder dwang, wordt dit beschouwd als een niet-toegestane betalingstransactie. De gebruiker heeft geen werkelijke instemming gegeven vanuit zijn of haar vrije wil en kan niet aansprakelijk worden gesteld voor dergelijke transacties.
Wat gebeurt er als er een gewijzigd rekeningnummer is?
n het geval van een gewijzigd rekeningnummer kan het afhankelijk zijn van de omstandigheden. Als de betalingsdienstgebruiker op de hoogte is gebracht van het gewijzigde rekeningnummer en ermee instemt, wordt de betalingstransactie als toegestaan beschouwd. Als de gebruiker niet op de hoogte is gebracht of niet instemt met het gewijzigde rekeningnummer, kan dit worden beschouwd als een niet-toegestane betalingstransactie. Het is belangrijk om de specifieke omstandigheden en afspraken tussen de partijen te bekijken om de aard van de betalingstransactie te bepalen.
Wat is de bewijslast met betrekking tot de aanwezigheid of afwezigheid van instemming bij betalingstransacties?
De bewijslast met betrekking tot de aanwezigheid of afwezigheid van instemming verschilt tussen de aanbieder en de betaler. Volgens artikel VII.42 van het Wetboek van Economisch Recht (WER) gelden de volgende regels:
Bij betwisting van de betaler aan de aanbieder moet de aanbieder het bewijs van authenticatie leveren. Authenticatie verwijst naar de procedure die de aanbieder in staat stelt de identiteit van de betalingsdienstgebruiker te controleren en de geldigheid van het gebruik van een bepaald betaalinstrument vast te stellen, inclusief de gepersonaliseerde veiligheidskenmerken. Als de aanbieder het bewijs van authenticatie en correcte registratie heeft geleverd, verschuift de bewijslast naar de betaler. De betaler moet aannemelijk maken dat er sprake is van fraude of een gebrek aan toestemming.
De interpretatie van deze bewijslastverdeling is onderwerp van discussie. De Ombudsfin stelt dat de betaler aannemelijk moet maken dat er sprake is van fraude, terwijl de Hoge Raad in Nederland heeft geoordeeld dat loutere registratie van het gebruik van het betaalinstrument niet noodzakelijkerwijs afdoende bewijs is van toestemming. De rechtspraak in België heeft zich nog niet expliciet uitgesproken over deze kwestie, waardoor er nog steeds discussie bestaat.
Wat is de bewijslast ter zake van de aanwezigheid of afwezigheid van instemming bij betalingstransacties volgens artikel VII.42 van het Wetboek van Economisch Recht (WER)?
Volgens artikel VII.42 van het WER gelden de volgende bewijslastregels met betrekking tot de aanwezigheid of afwezigheid van instemming bij betalingstransacties:
Bij betwisting van de betaler aan de aanbieder moet de aanbieder het bewijs van authenticatie leveren. Authenticatie verwijst naar de procedure die de aanbieder in staat stelt de identiteit van de betalingsdienstgebruiker te controleren en de geldigheid van het gebruik van een bepaald betaalinstrument vast te stellen, inclusief de gepersonaliseerde veiligheidskenmerken. Als de aanbieder het bewijs van authenticatie en correcte registratie heeft geleverd, verschuift de bewijslast naar de betaler. De betaler moet aannemelijk maken dat er sprake is van fraude of een gebrek aan toestemming.
Het bewijs van authenticatie houdt in dat de aanbieder kan aantonen dat het betaalinstrument, zoals bijvoorbeeld een smartphone of bankkaart, is gebruikt en dat de betalingstransactie conform de overeengekomen procedure heeft plaatsgevonden. Dit bewijs betekent echter niet automatisch dat er instemming was voor de betalingstransactie, maar enkel dat het betaalinstrument is gebruikt door de betalingsdienstgebruiker.
De interpretatie en toepassing van deze bewijslastverdeling kan verschillen en blijft onderwerp van discussie tussen partijen en juridische instanties.
Wat zijn de discussiepunten met betrekking tot de bewijslast bij betalingstransacties en de aanwezigheid of afwezigheid van instemming?
De bewijslast met betrekking tot de aanwezigheid of afwezigheid van instemming bij betalingstransacties is een punt van discussie en onduidelijkheid. Hoewel artikel VII.42 van het Wetboek van Economisch Recht (WER) bepaalt dat de aanbieder het bewijs van authenticatie moet leveren en dat bij betwisting de bewijslast verschuift naar de betaler, zijn er interpretatieverschillen over hoe dit moet worden toegepast.
Een belangrijk discussiepunt is of het bewijs van authenticatie voldoende is om aan te tonen dat er instemming was voor de betalingstransactie. Sommige partijen, zoals de Ombudsfin, stellen dat de betaler vervolgens aannemelijk moet maken dat er sprake is van fraude of een gebrek aan toestemming. Dit betekent dat de betaler bewijs moet leveren dat er bijvoorbeeld sprake was van diefstal van het betaalinstrument of dat de transactie zonder toestemming is uitgevoerd. Anderen stellen dat loutere registratie van het gebruik van het betaalinstrument niet noodzakelijkerwijs afdoende bewijs is van instemming. Hierbij wordt benadrukt dat het bewijs van authenticatie enkel aantoont dat het betaalinstrument is gebruikt door de betalingsdienstgebruiker, maar niet dat er daadwerkelijk instemming was voor de betalingstransactie.
Het gebrek aan duidelijkheid in de wetgeving en rechtspraak over dit onderwerp draagt bij aan de voortdurende discussie en verschillende interpretaties van de bewijslast bij betalingstransacties.
Wat is de voorlopige regeling met betrekking tot aansprakelijkheid bij betwiste transacties volgens artikel VII.43 van het Wetboek van Economisch Recht (WER)?
Artikel VII.43 van het WER bevat de voorlopige regeling met betrekking tot aansprakelijkheid bij betwiste transacties. Volgens deze regeling heeft de aanbieder de verplichting om de betaalrekening voorlopig te herstellen in de oorspronkelijke toestand in afwachting van de definitieve verdeling van de aansprakelijkheid. Deze herstelling wordt gerealiseerd door een voorlopige creditering van het betrokken bedrag op de rekening van de gebruiker.
Belangrijke punten met betrekking tot deze regeling zijn:
De verplichting tot herstel geldt met name in geval van niet-toegestane betalingstransacties (NTBT). De aanbieder dient deze herstelmaatregel uit te voeren uiterlijk op de eerstvolgende werkdag na ontvangst van de kennisgeving van de betwisting. Een uitzondering op de verplichting tot herstel is van toepassing in gevallen waarin er redelijke gronden zijn om fraude door de gedebiteerde zelf te vermoeden. In dat geval moet de aanbieder de FOD Economie op de hoogte brengen van zijn beslissing om de herstelverplichting niet uit te voeren.
Het naleven van deze voorlopige regeling door de aanbieders kan problematisch zijn, aangezien er geen specifieke civielrechtelijke sancties voor zijn vastgesteld. Het is echter belangrijk dat de Economische Inspectie toezicht houdt op naleving en optreedt bij inbreuken op deze regeling.
Wat zijn de gevolgen voor de aanbieder bij identificatie van de fraudeur bij een betwiste transactie?
In geval van identificatie van de fraudeur bij een betwiste transactie heeft de aanbieder het recht om het betrokken bedrag terug te vorderen van de fraudeur. Daarnaast kan de aanbieder ook gebruikmaken van strafsancties tegen de fraudeur.
Het terugvorderen van het bedrag is gerechtvaardigd omdat de fraudeur geen rechtmatige aanspraak heeft op het bedrag en de betalingstransactie als niet-toegestaan wordt beschouwd. Dit betekent dat de fraudeur geen recht heeft op de voordelen of het gebruik van het betrokken bedrag.
Naast het terugvorderen van het bedrag kan de aanbieder ook stappen ondernemen om de fraudeur strafrechtelijk aan te pakken. Dit kan resulteren in strafrechtelijke vervolging en mogelijke sancties, zoals boetes of gevangenisstraf, afhankelijk van de ernst van de fraude en de geldende wetgeving.
Wie is definitief aansprakelijk in de relatie tussen de betaler en de aanbieder volgens artikel VII.44 van het Wetboek van Economisch Recht (WER)?
Artikel VII.44 van het WER regelt de definitieve aansprakelijkheidsregeling bij niet-toegestane betalingstransacties (NTBT) die plaatsvinden via een “betaalinstrument”. Het begrip “betaalinstrument” wordt ruim ingevuld en omvat verschillende vormen van betalingsdiensten.
De verdeling van aansprakelijkheid in Europa is afhankelijk van de vraag of de transacties vóór of na de kennisgeving hebben plaatsgevonden:
Transacties na kennisgeving: De aansprakelijkheid ligt bij de aanbieder, ongeacht het gedrag van de gebruiker, zelfs bij grove nalatigheid. Er is echter een uitzondering voor fraude, zoals eerder besproken. De aanbieder heeft een absolute verplichting om verdere gebruiksmogelijkheden van het betaalinstrument onmogelijk te maken. Transacties vóór kennisgeving: In dit geval is de aansprakelijkheid beperkt tot 50 euro, tenzij er sprake is van grove nalatigheid of fraude van de betaler.
Wat betreft grove nalatigheid, is dit een punt van discussie en hangt het af van de feitelijke omstandigheden. Enkele voorbeelden van grove nalatigheid die expliciet in de wet worden genoemd zijn het noteren van de geheime code op het betaalinstrument zelf of het bewaren van de geheime code samen met het betaalinstrument, afhankelijk van de omstandigheden. Het begrip grove nalatigheid is evolutief en vereist ondersteunend bewijs.
Het delen van de geheime code of creditcardgegevens met derden zonder onmiddellijke kennisgeving kan leiden tot aansprakelijkheid van de betaler, tenzij de betaler kan aantonen dat hij/zij redelijke maatregelen heeft genomen om de veiligheid van deze informatie te waarborgen.
Wat is het aansprakelijkheidsbedrag voor transacties vóór de kennisgeving en onder welke voorwaarden kan dit bedrag worden beperkt?
Voor transacties die vóór de kennisgeving hebben plaatsgevonden, geldt een aansprakelijkheidsbeperking van 50 euro, behalve in gevallen van grove nalatigheid of fraude van de betaler.
De aansprakelijkheidsbeperking van 50 euro houdt in dat de betaler alleen verantwoordelijk is voor verliezen tot dit bedrag, zelfs als de betalingstransactie niet is geautoriseerd. Deze beperking is bedoeld om de betaler te beschermen tegen financiële schade in geval van niet-toegestane betalingstransacties.
Het aansprakelijkheidsbedrag kan worden beperkt tot 50 euro, tenzij er sprake is van grove nalatigheid of fraude van de betaler. In geval van grove nalatigheid of fraude kan de betaler verantwoordelijk worden gehouden voor het volledige verlies dat voortvloeit uit de niet-toegestane betalingstransactie. Het begrip grove nalatigheid vereist een beoordeling van de feitelijke omstandigheden en kan verschillende situaties omvatten, zoals het opzettelijk negeren van veiligheidsmaatregelen of het onzorgvuldig omgaan met betaalinstrumenten.
Wat zijn enkele voorbeelden van grove nalatigheid in de context van aansprakelijkheid bij niet-toegestane betalingstransacties?
Enkele voorbeelden van grove nalatigheid die in de rechtspraak zijn genoemd en kunnen leiden tot aansprakelijkheid van de betaler zijn:
Het noteren van de geheime code op het betaalinstrument zelf. Het bewaren van de geheime code op een plaats die voor derden toegankelijk is. Het onzorgvuldig omgaan met het betaalinstrument, zoals het achterlaten van een betaalkaart in een publieke ruimte. Het slordig omgaan met persoonlijke gegevens, zoals het delen van de geheime code of creditcardgegevens met derden zonder onmiddellijke kennisgeving.
Het beoordelen van grove nalatigheid hangt altijd af van de feitelijke omstandigheden en vereist een zorgvuldige afweging van het gedrag van de betaler.
Wie draagt de bewijslast voor grove nalatigheid bij niet-toegestane betalingstransacties?
: Volgens de relevante bepalingen, zoals artikel VII.44 §4 van het Wetboek van Economisch Recht (WER) en artikel VII.42 §2 van het WER, ligt de bewijslast voor grove nalatigheid bij de betalingsaanbieder. Het is de taak van de betalingsaanbieder om aan te tonen dat er sprake is van grove nalatigheid aan de zijde van de betaler.
De reden voor deze verdeling van de bewijslast is tweeledig: ten eerste is het doel om de betaler te beschermen en ten tweede is het voor de betaler moeilijk om negatief bewijs te leveren, zoals het bewijzen van iets dat hij/zij niet heeft gedaan.
Het bewijzen van grove nalatigheid is vaak een uitdagende taak, omdat het afhankelijk is van de specifieke feitelijke omstandigheden van elke zaak. In de praktijk wordt ondersteunend bewijs gebruikt om grove nalatigheid aan te tonen, zoals het verzamelen van bewijs dat wijst op onzorgvuldig gedrag van de betaler.
Wat is sterke cliëntenauthenticatie en hoe is het gerelateerd aan aansprakelijkheid bij niet-toegestane betalingstransacties?
Sterke cliëntenauthenticatie verwijst naar een authenticatiemethode waarbij ten minste twee van de volgende elementen worden gebruikt: bezit, kennis en inherente eigenschap. Bij bezit kan gedacht worden aan een betaalkaart of een smartphone met een betaalapp. Kennis verwijst naar een geheime code of wachtwoord, terwijl inherente eigenschap verwijst naar biomedische identificatietechnieken zoals vingerafdrukken of gezichtsherkenning.
Bij niet-toegestane betalingstransacties geldt de regel dat als er geen sterke cliëntenauthenticatie heeft plaatsgevonden, de aansprakelijkheid volledig bij de betalingsaanbieder ligt. Dit betekent dat zelfs als er sprake is van grove nalatigheid aan de kant van de betaler, deze niet aansprakelijk kan worden gesteld, zelfs niet voor een bedrag van 50 euro.
Het gebruik van sterke cliëntenauthenticatie is in principe verplicht voor betalingsaanbieders, maar er zijn vrijstellingen voor kleinere bedragen. Het risico van niet-toegestane betalingstransacties zonder sterke cliëntenauthenticatie ligt echter nog steeds bij de aanbieder, behalve in geval van fraude door de betaler zelf.
Wat is de impact van het niet kunnen vaststellen van verlies, diefstal of onrechtmatig gebruik van een betaalinstrument op de aansprakelijkheid van de betaler?
Indien de betaler niet in staat is om het verlies, diefstal of onrechtmatig gebruik van een betaalinstrument vast te stellen vóór de betaling heeft plaatsgevonden, kan de betaler niet aansprakelijk worden gesteld. Dit heeft betrekking op situaties zoals phishing, vishing en SMShing, waarbij de betaler mogelijk slachtoffer is van frauduleuze activiteiten.
In deze gevallen is de rol van grove nalatigheid subsidiair en minder relevant. Voorheen gold de regel dat de betaler niet aansprakelijk kon worden gesteld als hij/zij op het moment van fraude nog in het bezit was van het betaalinstrument. Deze regel is echter gewijzigd bij de omzetting van de tweede Richtlijn Betalingsdiensten (PSD2).
Het niet kunnen vaststellen van verlies, diefstal of onrechtmatig gebruik van een betaalinstrument biedt bescherming aan de betaler en plaatst de aansprakelijkheid volledig bij de betalingsaanbieder.
Wat is de regeling met betrekking tot aansprakelijkheid wanneer de betaler de fraude niet kon vaststellen voordat de betaling plaatsvond?
Volgens de regeling inzake aansprakelijkheid wordt de betaler niet aansprakelijk gesteld als hij/zij niet in staat was om het verlies, de diefstal of het onrechtmatige gebruik van het betaalinstrument vast te stellen voordat de betaling heeft plaatsgevonden. Dit is met name relevant bij situaties zoals phishing, waarbij de betaler slachtoffer is geworden van frauduleuze activiteiten.
Om te beoordelen of de betaler de fraude kon vaststellen voordat de betaling plaatsvond, wordt gekeken naar de vraag of een normaal zorgvuldige betaler in dezelfde omstandigheden de fraude zou hebben opgemerkt. Als de betaler redelijkerwijs niet kon vaststellen dat er sprake was van fraude, is er geen enkele aansprakelijkheid voor de betaler.
In geval van grove nalatigheid zou de aansprakelijkheid volgens het basisregime worden verdeeld tussen de betaler en de betalingsaanbieder. Echter, als de betaler de fraude kon vaststellen voordat de betaling plaatsvond, wordt hij/zij geacht grof nalatig te zijn en valt de aansprakelijkheid onder het basisregime, waarbij de betaler een bepaald deel van het verlies kan dragen.
Het al dan niet kunnen vaststellen van fraude voordat de betaling plaatsvond, is een belangrijk criterium om de aansprakelijkheid van de betaler te bepalen en kan een significant effect hebben op de verdeling van het risico tussen de betaler en de betalingsaanbieder.