Belangrijkste rijtjes Flashcards

1
Q

Vier typen van overheidsinterventie

A
  1. Overheid als producent
  2. Overheid als regelgever/handhaver
  3. Overheid als afnemer
  4. Overheid als herverdeler
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Overheid als producent

A
  • Zelf goederen prodcueren of diensten verlenen
  • Publieke productie heeft grote invloed op prijsvorming en concurrentie in een markt
  • Producerende rol is sterk afgenomen door privatisering
  • Voorbeeld van producten: gas, water elektriciteit.
  • Voorbeeld van diensten: zorg, onderwijs, post, mobiliteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Overheid als regelgever en handhaver

A
  • Overheid kan bedrijven en/of huishoudens verplichten tot bepaalde dingen te doen of na te laten.
  • Regulering heeft grote invloed op allocatie van middelen en samenstelling productie en diensten
  • Regulerende rol na sterke toename de afgelopen jaren iets afgenomen
  • Voorbeeld: wetgeving, inkomstenbelasting, minimumloon
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Overheid als afnemer

A
  • Overheid neemt producten en diensten af bij (private) leveranciers voor eigen productie en eigen dienstverlening
  • Consumptie heeft grote invloed op economie, bijv. meer concurrentie door betere infrastructuur maar ook prijsvorming door schaarste
  • Afnemende rol van overheid is groot en wordt soms bewust ingezet om schokken op te vangen (infrastructurele projecten bijv.)
  • Voorbeelden: aanschaf F35’s, inkoop van asfalt, inkoop van trainingen voor medewerkers, aanschaf van pand of kantoorartikelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Overheid als herverdeler van inkomen

A
  • Overheid kan geld van een individu/groep verplaatsen naar een ander individu/groep
  • Vanwege solidariteit, maar ook (macro)economische argumenten voor (landen met grotere gelijkheid hebben structureel grotere economische groei).
  • Herverdelende rol is niet strikt economisch, hangt af van politieke stromingen
  • Voorbeelden: huurtoeslag, progressief belastingstelsel, deelname aan AOW, U-pas in Utrecht, subsidie van onderwijs
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe leidt competitie tot efficiënte markten?

A

Twee welvaartstheorema’s:

  1. Een competitieve economie is pareto-efficiënt
  2. Een pareto efficiënte allocatie kan worden verkregen via een concurrerend marktproces, mét de juiste initiële (her)verdeling van middelen
  • Er is zijn veel verschillende pareto-efficiente allocaties, zie nutsmogelijkheden curve.
  • Vanuit bestuurskundig perspectief: veel mogelijke allocaties geeft ruimte om andere zaken mee te wegen dan efficientie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Vier voorwaarden voor een competitieve markt:

A
  1. Perfecte competitie, veel vraag en aanbieders, geen prijszettende macht
  2. Markt open voor nieuwe toetreders
  3. Perfecte informatie -> geen asymmetrie
  4. Geen negatieve externe effecten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Drie facetten van pareto-efficiëntie

A
  1. Allocatie-efficiëntie
  2. Productie-efficiëntie
  3. Product mix-efficiëntie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Allocatie-efficiëntie

A

Perfecte afstemming van consumptie en productie, goederen gaan naar die mensen die er het meeste waarde aan hechten. Transactie vindt plaats op de best mogelijke deal; het budget wordt maximaal benut.

  • Verdeling van een set goederen tussen consumenten.
  • Persoon x houdt veel van product x, persoon y houdt veel van product y. Persoon x zou meer product x moeten hebben dan persoon y.
  • Oftewel: efficiëntie betekent hier dat niemand wint bij het ruilen van goederen
  • Marginale ratio van substitutie (MRS): hoeveel van 1 product wil je ruilen tegen een ander product. Als de MRS gelijkt is, levert ruilen niets op en is de allocatie efficiënt. Is de helling van de indifferentiecurve.
  • Indifferentiecurve: combinatie van producten waar iemand onverschillig tegenover staat (net zo blij van wordt).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Productie-efficiëntie

A

Productie vindt plaats tegen de laagst mogelijke kosten; capaciteit wordt volledig benut

  • Balans in de productie van een set van goederen. Allocatie-effcientie maar dan aan de aanbodkant
  • Oftewel: de productie van product x kan niet verhoogd worden zonder dat de productie van product y verlaagd wordt.
  • Marginale ratio van technologische substitutie (MRT). Hoeveel van één productiefactor (bijv. land) nodig is om een eenheid van een andere productiefactor (bijv. arbeid) te vervangen en dezelfde productie te behouden.
  • Als de MRT hetzelfde is voor elk product, is de productie efficiënt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Product mix-efficiëntie

A

Productie komt overeen met de behoefte; meer vraag naar product x, dan meer van product x.

  • Match tussen de voorkeur van de consumenten en de productie van goederen
  • Oftewel: de mix van producten die geproduceerd worden (voor een gegeven prijs) sluit precies aan bij de vraag voor die producten gegeven de prijs
  • Marginale ratio van transformatie (MRT): hoeveel extra van product x kunnen we krijgen als we de productie van product y met één verminderen.
  • Als marginale ratio van transformatie hetzelfde is als de marginale ratio van substitutie, is de product mix efficiënt.
  • Marginale ratio van substitutie (MRS): hoeveel van 1 product wil je ruilen tegen een ander product. Hetzelfde als de prijsratio.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Zes vormen van martkfalen:

A
  1. Imperfecte concurrentie
  2. Publieke goederen
  3. Externe effecten
  4. Onvolledige markten
  5. Imperfecte informatie
  6. Werkloosheid en ander macro-economische effecten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Imperfecte concurrentie

A

Als gevolg van:

  • Monopolie: één aanbieder
  • Oligopolie: klein aantal aanbieders (of een paar grote aanbieders en veel kleine), vaak bij markten met toetredingsbarrières zoals kennis en kapitaal
  • Monopolistische concurrentie: veel aanbieders die een net ander product aanbieden. Kledingwinkels of hotels. Bieden een heterogeen product aan ipv een homogeen product
  • Natuurlijke monopolie: nutsvoorbeelden, alleen op een bepaalde schaal productie mogelijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Publieke goederen

A

Goederen die:

  • Niet-uitsluitbaar zijn én
  • Niet-rivaliserend zijn
  • Marginale kosten zijn nul, waardoor de markt de goederen onvoldoende aanbiedt
  • Marginale baten zijn hoger dan de marginale kosten, geen optimum. Leidt tot onderconsumptie. Men wil het product wel, maar door lage marginale kosten komt er geen prijs tot stand, ondanks de hogere marginale baten
  • Free-rider gedrag speelt een rol door niet uitsluitbaarheid van goederen. Bereidheid om de juiste prijs te betalen is laag.
  • De meeste publieke goederen zijn zogenaamde niet-zuivere publieke goederen: het is mogelijk om toch mensen uit te sluiten of het goed is wel rivaliserend. Marginale kosten zijn hier groter dan nul.
  • Een zuiver publiek goed is een extreme vorm van een extern effect -> omdat iemand meer van een goed koopt hebben ook anderen er profijt van door de niet-uitsluitbaarheid en niet-rivaliserendheid van het goed.
  • Lokale (dijk) en mondiale publieke goederen (wereldgezondheid, klimaat, kennis). Vereisen collectieve actie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Externe effecten

A

Effecten die optreden die niet inbegrepen zijn in de prijs/kosten.

Positief en negatief:
- Positief: onderwijs, gezondheidszorg, goed onderhouden voortuin

  • Negatief: vervuiling, afval, file, gokverslaving,
  • Negatieve externe effecten: belasten is oplossing. Transactiekosten spelen hierbij een rol
  • Bij positieve externe effecten is subsidiëren een oplossing. Er wordt te weinig aangeboden en/of voor een te hoge prijs
  • Bij negatief: marginale sociale kosten zijn hoger dan marginale private kosten, leidt tot overproductie van goederen die negatieve externe effecten produceren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Incomplete markten

A
  • Een goed of dienst wordt niet aangeboden, terwijl mensen wel de marginale kosten zouden willen betalen.

Veelvoorkomend:
Verzekeringen
- Weinig innovatie in de verzekermarkt
- Hoge transactiekosten: contracten en handhaven
- Asymmetrische informatie: risico’s zijn niet willekeurig, klanten weten vaak meer dan aanbieders.

Leningen:

  • Asymmetrische informatie
  • Averechtse selectie speelt hier ook een rol. Juist degene met de meeste abten bij een lening/verzekering hebben ook het meeste kans om gebruik te moeten maken van de verzekering of de lening niet terug te betalen. Prijs wordt steeds hoger, waarna het product niet tot stand komt
17
Q

Informatieasymmetrie

A
  • De markt levert soms te weinig informatie op. Speelt bij zowel consumenten als producenten. Bijvoorbeeld criteria voor tweedehands auto’s.
  • Vanuit de markt is er wel een prikkel om allerlei keurmerken te ontwikkelen. Informatie op zichzelf is publiek goed en levert bijbehorende problemen op
  • Oplossing voor consumenten: kwaliteitstoezicht en verplicht stellen van informatie.
18
Q

Macro-economische problemen: gekoppelde kansen

A
  • Marktfalen als grote macro-economische schokken

- Werkloosheid, inflatie en lage groei zijn symptomen van marktfalen

19
Q

Vier redenen voor overheidsfalen

A
  1. Beperkte informatie
    Beleid of subsidiepakketten zijn nooit 100% afgestemd op doelgroep door gebrek aan kennis, wordt ook misbruik van gemaakt
  2. Beperkte invloed op hoe private markten zullen reageren (op maatregelen die de overheid neemt)
    Als een overheid een prijs zet, weet de overheid niet exact hoe het aanbod gaat zijn.
  3. Beperkte invloed op ambtenarij
    Wetten en regelgeving moet worden uitgevoerd en gehandhaafd door ambtenaren, controle houden op die uitvoering is erg lastig. Weinig concurrentieprikkels voor overheidsinstanties. Bureaucraten willen eigen nut maximaliseren, kan ook zijn meer bureaucratie of meer geld
  4. Beperkingen door het politieke proces
    Politici zijn ook rationele utility maximizers, zijn misschien meer bezig met andere belangen (bijv. herverkiezing) dan hun werk. Lobby speelt ook een rol.
20
Q

Rationele individuele voorkeuren, vereisten:

A
  • Voorkeuren zijn volledig: individuen kunnen opties zien, vergelijken en rangschikken
  • Voorkeuren zijn transitief: als A > B en B>C, dan ook A>C
  • Als voorkeuren volledig en transitief zijn, dan is er sprake van een voorkeurordening
  • Deze ordening heeft een “top”, deze top kiezen betekent nutsmaximalisatie
21
Q

Arrow’s Impossibility Theorem

A
  • Generaliseert het probleem van de Condorcet paradox naar alle mogelijke stemprocedures/verkiezingssystemen
  • Er zijn een aantal minimale condities waaraan redelijk stemprocedure zou moeten voldoen:
  • Transitiviteit: als elk individu in de groep A>B, dan moet dat ook zo terugkomen in de groepsvoorkeur
  • Nondictatorship: geen individu die op basis van eigen voorkeur de uiteindelijke groepsvoorkeur bepaald
  • Onafhankelijk van irrelevante alternatieven: de groepsvoorkeur tussen A en B mag niet zomaar veranderen door een derde optie C. Gebeurt vaak bij verkiezingen
  • Unrestricted domain/onbeperkt domein: individuen mogen elke voorkeur hebben tussen de alternatieven in een keuzeset
  • Stelling: het is onmogelijk om rationele individuele keuzes in een coherente groepsvoorkeur te vertalen, zonder dat een van de condities geschonden wordt.
22
Q

Type goederen

A
  • Club goederen (laag-rivaliserend, makkelijk uitsluitbaar)
  • Private goederen (hoog-rivaliserend, makkelijk uitsluitbaar)
  • Publieke goederen (laag-rivaliserend, moeilijk uitsluitbaar)
  • Gemeenschappelijke middelen/meent (hoog-rivaliserend, moeilijk uitsluitbaar)
23
Q

Drie keuzes bij het vormgeven van belastingen:

A
  1. Waarop?
  2. Welke grondslag?
  3. Welk tarief?
24
Q

Drie bronnen van belasting:

A
  1. Inkomens
  2. Kapitaal (som inkomen uit het verleden)
  3. Consumptie
25
Q

Drie grondslagen voor belasting:

A
  1. Profijtbeginsel: meer profijt van een goed = meer betalen
  2. Draagkracht: sterkste schouders, zwaarste lasten
  3. Schadebeginsel: vervuiler betaalt
26
Q

Drie belastingtarieven:

A
  1. Progressief: belastingtarief stijgend bij hoger inkomen/consumptie/kapitaal
  2. Proportioneel: gelijk tarief, vlaktaks
  3. Degressief: dalend belastingtarief
27
Q

Kenmerken van een effectief belastingsysteem (Stiglitz)

A
  1. Efficiënt
  2. Simpel
  3. Flexibel
  4. Transparant
  5. Eerlijk
  6. Corruptiebestendig