beeldende aspecten Flashcards

1
Q

kleursoort

A

kleuren zoals ze in het algemeen benoemd worden; rood, geel etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

kleurhelderheid

A

heldere kleuren weerkaatsen het meeste licht (zoals geel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

zuivere kleuren

A

zo primair mogelijk; verzadigde kleuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

kleurfamilies

A

-fel
-pastel
-aardse
-donker
-warm
-koel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

kleurcontrasten

A

-complementair
-warm-koud
-licht-donker
-kwaliteit
-kwantiteit
-simultaan
-ruimtelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

kwaliteitscontrast

A

tegenstelling in verzadiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

kwantiteitscontrast

A

gaat om tegenstelling tussen de grootte van de twee oppervlakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

simultaancontrast

A

beïnvloeding door de omgeving om kleur te verandering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ruimtelijk contrast

A

sommige kleuren hebben de neiging om naar voren te komen (rood), en sommige naar achter (blauw)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

schematisch kleurgebruik

A

standaardkleur (zon is geel, plant is groen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

realistisch kleurgebruik

A

naturalistisch; kleuren zoals ze in het echt zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

impressionistisch kleurgebruik

A

feller dan realistische kleuren, snelle vluchtige indruk (sfeer)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

expressief kleurgebruik

A

symbolisch; stemming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

monochroom of polychroom

A

mono; in een kleur (tonaal)
poly; veel kleuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

tonaal kleurgebruik

A

gebruik van tinten of kleurtonen, in plaats van verzadigde kleuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

lichtval

A

wordt bepaald door de lichtbron, reflectie, sterkte en richting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

lichtintensiteit

A

de sterkte van het licht; hoe intenser het licht, hoe sterker het contrast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

meelicht

A

licht dat van voren op de voorstelling valt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

tegenlicht

A

tegenovergestelde van meelicht; het schijnt je tegemoet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

lichteffecten

A

-schaduw en contrasten
- plasticiteit
-clair-obscur
-hoog- en glimlacht, glans
-sfeer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

slagschaduw

A

schaduw van een object op zijn omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

eigen schaduw

A

de beschaduwde kant van het object zelf; de kant die niet beschenen word

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

plasticiteit

A

het effect van ruimtesuggestie in figuratieve voorstellingen; op een plat vlak wordt ruimte gesuggereerd door licht- en schaduw, glans en spiegelingen

24
Q

clair-obscur

A

overdrijving van contrast tussen licht en donker (zorgt voor dramatische sfeer)

25
Q

strijklicht

A

lopen de lichtstralen evenwijding aan een oppervlak; strijkt over vlak en zorgt voor uitgerekte schaduwen

26
Q

glimlicht

A

hooglicht; een lichte vlek die vooral op glanzende oppervlakken zichtbaar is

27
Q

vorm

A

uiterlijke gedaante van een object of persoon

28
Q

vormkenmerken

A

vlak, ruimtelijk, formaat, structuur

29
Q

lijnvoering

A

de druk die is gebruikt bij het tekenen

30
Q

lijnwerking

A

de betekenis achter lijnen; schuine lijnen suggereren diepte, gebogen lijnen stellen beweging voor

31
Q

arcering

A

het maken van een structuur van lijntjes, dicht tegen elkaar om een vak te vullen

32
Q

contour

A

een lijn die om een vorm heen getekend is

33
Q

lineair

A

ander woord voor lijnachtig

34
Q

lijnrichting

A

horizontale, verticale en diagonale

35
Q

vorm en betekenis

A

vormen hebben net als kleuren soms een betekenis. de kubus en de bol worden gezien als perfect; met de bol als religieus symbool

36
Q

formaat en maatverhouding

A

formaat is de grootte van de vorm. maatverhouding gaat over de grootte die afhangt van de omgeving en van de menselijke maat

37
Q

vormsoort

A

een groep vormen met dezelfde kenmerken of vormaspecten; ruimtelijke, vlakke, basis, geometrische en organische

38
Q

structuur van een vorm

A

geeft aan hoe een vorm is samengesteld en hoe de onderlinge verhoudingen zijn

39
Q

gestroomlijnd

A

de vorm is glad en heeft nauwelijks uitstekende onderdelen

40
Q

vormaspect

A

een specifiek kenmerk van een vorm; ruimtelijk, gesloten/open etc.

41
Q

aanzicht

A

de manier waarop je het voorwerp bekijkt; vooraanzicht, zijkant, bovenkant etc.

42
Q

basisvorm

A

grondvorm; de meest eenvoudige vorm, kan niet verder. dit kunnen geometrische of organische vormen

43
Q

geometrische vormen

A

vierkanten, driehoeken, cirkels; vormen die je gemakkelijk met passer of liniaal kan tekenen (ze zijn ook symmetrisch)

44
Q

organische vormen

A

vloeiende, golven en bogen. moeilijker te meten

45
Q

samengestelde en enkelvoudige vormen

A

samegestelde vorm bestaat uit verschillende andere vormen. enkelvoudige vorm is het tegenovergestelde

46
Q

gesloten (ruimte-innemende) vorm

A

vormen waar je niet doorheen kunt kijken, neemt ruimte in. komt massief over

47
Q

open (ruimte-omvattende) vorm

A

toegangelijk, kan je de binnenruimte zien. een holle vorm met een lichte indruk

48
Q

massief

A

zwaar, duurzaam. helemaal gevulde vorm

49
Q

vormcontrast

A

een vormcontrast ontstaat wanneer er twee vormen die sterk tegen elkaar afsteken. (rond/hoekig, groot/klein, gesloten/open)

50
Q

vorm en restvorm

A

een vorm is iets wat we als zodanig herkennen, de restvorm is de ruimte daarom heen

51
Q

herhaling, harmonie

A

herhaling zorgt voor harmonie en ritme

52
Q

volume

A

de hoeveelheid ruimte die de vorm inneemt

53
Q

kader

A

de randen van het beeldvlak

54
Q

begrenzing

A

de rand van een vorm; contouren, vlakken, omringende ruimte

55
Q

ruimteinnemend

A

massief, laat niets van binnenruimte zien

56
Q

ruimte-omvattend

A

lijken op ruimte-innemende vormen omdat ze gesloten kunnen zijn. kunnen vormen of objecten omhullen