avv week 2 betrouwbaarheid Flashcards

1
Q

Wat is betrouwbaarheid

A

de reproduceerbaarheid van jou resultaten met dezelfde instrumenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat draait betrouwbaarheid rond

A

het voorkomen van toeval fouten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat zijn twee manieren om fouten te voorkomen

A

1) door te standaardiseren
2) herhaling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

welke 3 soorten vormen van betrouwbaarheid zijn er

A

1) interne consistentie
2)intrabeoordelaars
3)Interbeoordelaars

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat is interne consistentie

A

-voor vragenlijsten.
-Hoe verschillende stellingen anders van elkaar zijn maar dat ze allemaal samen het onderliggende construct meten
-wanneer de stellingen overeenkomen–) ontstaat er een correlatiecoeficient/samenhang tussen antwoorden van stellingen–) cronbach
-0/-1= negatieve samenhang
-0/1= positieve samenhang
-hoe dichter bij de nul–) hoe zwakker te samenhang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is een voorbeeld van interne consistentie

A

Een voorbeeld van interne consistentie zou bijvoorbeeld zijn dat alle items op een vragenlijst die bedoeld is om iemands angstniveau te meten, met elkaar correleren. Als iemand hoog scoort op één angst-item, dan is de kans groot dat hij ook hoog scoort op de andere angst-items. Dit suggereert een hoge mate van interne consistentie en versterkt de betrouwbaarheid van de vragenlijst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat is intrabeordelaars

A

Een onderzoeker gaat met dezelfde instrumenten op meerder momenten meten, hierdoor zal een stabiliteit over tijd ontstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is een voorbeeld van intrabeordelaars

A

Dit kan worden geïllustreerd in een experiment waarbij een onderzoeker herhaaldelijk dezelfde set röntgenfoto’s beoordeelt om te bepalen of er een bepaalde aandoening aanwezig is–) zelfde resultaten hoge intrabeoordelaarsbetrouwbaarheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat is interbeoordelaars

A

wanneer er een overeenstemming tussen twee of meer beoordelaars die onafhankelijk van elkaar dezelfde metingen of observaties uitvoeren op dezelfde onderzoekseenheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

voorbeeld interbeoordelaars

A

bijvoorbeeld bij het beoordelen van medische beelden, zoals röntgenfoto’s, CT-scans of MRI-scans. Verschillende radiologen of medische specialisten kunnen deze beelden onafhankelijk van elkaar beoordelen en interpreteren om een diagnose te stellen. Als de beoordelingen van de verschillende specialisten overeenkomen, dan is er sprake van hoge interbeoordelaarsbetrouwbaarheid en kan men meer vertrouwen hebben in de diagnose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat is validiteit

A

meet het instrument wat het moet meten en zijn er geen systematische fouten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat zijn de 4 vormen van validiteit en sterkte

A

1 criterium validiteit -) sterk
2 begripsvaliditeit-)minder sterk
3 inhoudsvaliditeit-)matig
4 face validiteit-)zwak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

leg criteriumvaliditeit uit

A

wanneer de uitkomsten van de metingen overeen komen met de gouden standaard, dit kan nooit gedaan worden voor vragenlijst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de twee vormen van criteriumvaliditeit

A

1) Concurrente: meetinstrument en referentie op zelfde moment gemeten
2) Predicatieve: nieuwe meetinstrument de uitkomst van goed standaard wilt voorspellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

voorbeeld criterium validiteit

A

bloeddrukmeter, om de bloeddruk van een patiënt te meten. Als de metingen van de bloeddrukmeter overeenkomen met de metingen van een betrouwbare standaardmethode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat is begripsvaliditeit

A

wanneer er veel vertrouwen is literatuur
de test inderdaad meet wat men denkt te meten en of de resultaten een accurate afspiegeling zijn van het onderliggende construct.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat zijn twee vormen van begripsvaliditeit

A

1) convergent
-twee instrument gericht op zelfde concept dienen–) hoog te correleren
Bijvoorbeeld, als een test is ontworpen om leesvaardigheid te meten, dan moet deze correleren met andere tests die ook leesvaardigheid meten.

2 divergent
-twee verschillende instrumenten die verschillende concepten diene–) laag correlatie
Bijvoorbeeld, als een test is ontworpen om leesvaardigheid te meten, dan mag deze geen correlatie vertonen met tests die iets heel anders meten, zoals wiskundige vaardigheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat is inhoudsvaliditeit

A

je gaat aan experts vragen wat ze van jou meetinstrumenten vinden, dit kan soms moeilijk zijn omdat je niet weet wie een goede expert is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat is face validity

A

wat zijn volgens jou goede meetinstrumenten volgens jou kennis dit is gebaseerd op oordeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat is interne validiteit

A

zijn de uitkomsten van je onderzoek correct voor alle mensen uit je onderzoekspopulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

wat is externe validiteit

A

zijn de uitkomsten generaliseerbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

wat zijn 3 soorten van externe validiteit

A

Van steekproef—) totale populatie
Naar andere populatie
Naar andere tijd plaats of setting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

wat is een bias

A

het is een fout die de validiteit bedreigd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

welke 3 soorten bias zijn er

A

1 selectie bias
2 informatiebias
3 confounding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

wat is selectiebias

A

het is een fout betreffend de onderzoek participanten dit kan op verschillende momenten opteerde: selectie/uitnodeging/experiment

de manier waarop de steekproef wordt geselecteerd leidt tot een systematische over- of ondervertegenwoordiging van bepaalde groepen in de steekproef. Dit kan leiden tot een vertekend beeld van de populatie en tot onjuiste conclusies in het onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

welke 7 soorten selectiebias zijn er

A

°Healthy worker effect
-werkende mensen vaak gezond–) werkende populatie anders dan algemene populatie

2°Referral bias
-mensen die toegewezen naar specialist= ongezonder

3°Admission bias
-naar specialist niet omdat ze ongezonder zijn maar omdat ze beschikken over een bepaalde determinant

4°Incidentie prevalentie bias
-mensen die net gediagnostiseerd zijn anders dan mensen die ziekte al lang hebben

5°Non respons bias/volunteers

6°Besmetting
Contaminatie
-deelnemers uit de controlegroep de behandeling toch krijgen
-bv poster over depressie in collegezaal beiden groepen hebben hier een invloed op
Compliance bias
-deelnemers in verschillende armen van het onderzoek meer of minder therapietrouw zijn

7°Attritie
-deelnemers die uit het onderzoek vallen
-overblijvers verschillen: cohort onderzoek
-efffect anders zijn omdat mesnen uitvallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

wat is informatiebias

A

-fout bij meting uitkomst of determinant

Een informatiebias is een type bias dat kan optreden in onderzoeken wanneer er fouten of onnauwkeurigheden zijn in de manier waarop gegevens worden verzameld, geanalyseerd of geïnterpreteerd. Dit kan gebeuren wanneer er gebreken zijn in de meetinstrumenten die worden gebruikt om gegevens te verzamelen, of wanneer er fouten zijn in de manier waarop gegevens worden geregistreerd of geanalyseerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

welke twee soorten informatiebias zijn er

A

1° recall bias
-als de participant zich niet goed kan herinneren van wat er gebeurd is in het verleden kan leiden tot onnauwkeurigheid
2° differentiële misclassificatie
-in foute groep
-antwoord afhankelijk van bepaalde eigenschap bv, antwoord van man en vrouw gaat anders zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

wat is confounding bias

A

-speciale vorm van samenhang tussen onafhankelijke en afhankelijke variabelen
-2 determinant beïnvloeden de afhankelijke variabel
-bv ses overgewicht beïnvloed—) abonnement sportschool kost geld
-je weet niet zeker welke factor beïnvloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

welke 3 soorten confounding bias zijn er

A

1°Rijping
-bij eerste onderzoeksparticipanten gaat het onderzoek minder makkelijk routinematig waardoor de uitkomsten/determinanten van de eerste participant kunnen verschillen van latere

2°Placebo effect
-nep interventie

3°Hawthrone effect
-anders gaan gedragen omdat ze weten dat ze geobserveerd worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

aan welke 3 criteria moet een meetinstrument voldoen

A

1 betrouwbaarheid
2 validiteit
3 responsiviteit–) gevoeligheid, de mate waarin een meetinstrument reageert op verandering in datgene wat het meet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

wat moet hetzelfde zijn bij het resultaat

A

1 andere onderzoeker
2 ander tijdstip
3 ander omstandigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

wat is een selecte steekproef

A

Het is een steekproef waar de kans onbekend om som mee te doen
-selectief niet op toeval–) bepaalde criteria
-geen sectiebron
-open karakter
-generaliseerbaarheid is van ondergeschikt belang
-selectie op basis van theoretische overweging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

voor wat gebruik je een selecte steekproef

A

bij kwalitatief onderzoek en wanneer je selecteert op basis van theoretische overwegingen—) bepaald onderwerp met ervaring
-wanneer er geen steekproefkader is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

welke 4 methodes zijn er bij selecte steekproef

A

1 gelegenheidssteekproef
2 quota steekproef
3 beordelings steekproef
4 sneeuwbal steekproef

36
Q

wat is een gelegenheidssteekproef

A

Dit is een steekproef wanneer de onderzoeker niet op voorrand selecteert wie mee doet of niet, blijven vragen voor participanten to saturatie punt geraakt word(geen nieuwe informatie)

37
Q

wat is een voorbeeld van gelegenheidssteekproef en voordelen

A

vragen aan elke student die je ziet op campus tot dat je saturatie punt geraakt–) geen nieuwe informatie meer hoort

voordelen: snel/goedkoop/geen generalisatie mogelijk

38
Q

wat is een quota steekproef

A

is zoals gelegenheidsteekproef, maar hier heb je een bepaalde quota voor bepaalde persoonskenmerken

39
Q

wat is een voorbeeld van quota steekproef en voordeel

A

de onderzoeker wilt in totaal 20 mannen en 30 vrouwen onderzoeken

voordeel: goedkoop; snel

40
Q

wat is beoordeling steekproef

A

je gaat personen selecteren op basis van ervaring

41
Q

voorbeeld beoordeling steekproef en voordeel

A

je wilt een nieuwe ict systeem innemen maar je wilt weten wat er goed of slecht was bij de oude hiervoor ga je medewerkers vragen die ervaring hebben

voordeel: specifiek en gevoelig voor verzekering

42
Q

wat is een sneeuwbal steekproef

A

onderzoeker begint met het selecteren van een kleine groep respondenten met een bepaalde eigenschap of kenmerk die relevant is voor de onderzoeksvraag. Vervolgens vraagt de onderzoeker aan deze geselecteerde respondenten om andere respondenten te vinden die ook aan de selectiecriteria voldoen en die deel willen nemen aan de studie.

43
Q

wat is een aselecte steekproef

A

dit is een steekproef die zich op toeval basseert, iedereen heeft evenveel kans om onderzocht te worden dit maakt het representatief voor de populatie
-nauwkeurig
-kwantitaief
-bepaald ervoor hoeveel mensen je gaat selecteren
-niet vooraf bepalen wie in jou steekproef komt

44
Q

wat zijn de 4 stappen om een aselecte steekproef te trekken

A

1 definer populatie: domein alle mensen waarop je onderzoek doet
2 bepaal steekproefkader: lijst, data
3 kies steekproef methode
4 bepaal steekproef grote: dit speelt een rol bij betrouwbaarheid

45
Q

welke 4 soorten methodes zijn er bij aselecte steekproef

A

1 enkelvoudige toeval steekproef
2 systematische toeval steekproef
3 gestratificeerde toeval steekproef
4 cluster steekproef

46
Q

wat is een enkelvoudige toeval steekproef

A

dit is wanneer je mensen direct uit steekproef kader trekt hierdoor krijgt iedereen en gelijke kans
-nadeel werkt minder goed bij subgroepen

47
Q

wat is een systematisch steekproef en

A

zelfde zoals steekproef maar hier ga je een interval creëren in steekproefkader door bv aantal mensen STP/aantla mensen dat je wilt

48
Q

wat is een gestratificeerde toeval steekproef

A

dit is een steekproef waar we bepaalde persoons kenmerken selecteren dit is meer nauwkeurig bv alle mensen met kanker selecteren
-hievoor heb je informatie ervoor nodig
-je deelt ze in bepaalde strata groepen=: kenmerken

49
Q

wat zijn de twee vormen van gestratificeerde steekproef

A

1) Proportioneel: overeenstemming met de werkelijkheid mensen selecteren= grotere strata meerder mensen geïncludeerd zullen worden

2) Dispropotioneel: selecteer je evenveel mensen uit strata maakt niet uit hoe groot e de groep is

50
Q

wat is een cluster steekproef

A

je gaat de populatie indelen in bepaalde clusters zoals scholen, steden
-geen steekproefkader
nadeel: niet representatief voor hele populatie

51
Q

wat zijn de twee vormen van cluster steekproef

A

1 standaardsteekproef: selecteer met enkelvoudige toeval, wel of niet includeert
-bv van sommige ziekhuizen alle patiënten van andere niemand

2 tweetraps: selecteer je binnen de cluster welke mensen je wel en niet gaat selecteren met enkelvoudige toeval

52
Q

wat is de algemeen principe van steekproef

A

lectern van kleine groep uit populatie hierdoor geeft dit info over de populatie

53
Q

waarom kan je niet de hele populatie gebruiken

A

het duurt te lang en het is te duur–) onnodig

54
Q

wanneer is het goed om de hele populatie te gebruiken

A

als het een kleine populatie is en de data eenvoudig toegankelijk is

55
Q

welke twee soorten fouten zijn er bij foutenbronnen

A

-trekkingsfout: niet elke steekproefeenheid heeft dezelfde kans om in de steekproef te komen
-Schattingsfout: die maak je altijd door de toevallige opzet van de steekproef

56
Q

niet steekproef fouten–) waarnemingsfouten

A

ontstaan door het incorrecte wijze verzamelen vastleggen en verwerken van de gegevens

57
Q

welke drie soorten waarnemingsfouten zijn er

A

1 overdekking: metingen bij eenheden die niet in het kader hadden mogen zitten
2 meetfout: gegevens komen niet overeen met de werkelijkheid door allerlei verstoringen bij het meten
3 verwerkingsfout: verstoringen bij de verwerking van de gegevens–) wanneer je tijd al hebt

58
Q

wat zijn niet waarnemingsfouten

A

ontstaan doordat het niet gelukt is om waarnemingen uit te voeren

59
Q

elke twee soorten fouten zijn er bij niet waarnemingsfouten

A

1 onderdekking: eenheden die niet in het kader zitten
2 non response: nee meedoen: niet mee willen doen of niet in staat of niet thuis
-responsegraad: % in onderzoek dat daadwerkelijk deelneemt

60
Q

wat zijn drie mannieren om niet waarnemingsfouten te voorkomen

A

1 Bereikbaarheid verhogen door:
* Meer contactpogingen: reminder, verschillende tijdstippen
* Methoden van dataverzameling combineren

2 Bereidwilligheid verhogen
* Aankondigingsbrief
* Beloningen (presentje, grotere loterij, gift goed doel)
* Ervaren, goed getrainde interviewers/onderzoekers

3 Niet in staat
* Andere benadering, dataverzamelingsmethode

61
Q

bij welke soort onderzoek word statistiek gebruikt

A

bij kwantitatief, bij beschrijven en toetsend onderoek

62
Q

wat zijn de twee redens waarvoor statistiek nodig is

A

1 zodat ej bepaalde vraagstukken op te kunnen lossen–) hierdoor kan je een conclusie trekken
2 om statische te onderzoek zodat je kan leren en beoordelen

63
Q

welke verschillende meetniveaus heb je

A

nominaal:onderscheidbaarheid subgroepen
ratio:absoluut nulpunt
interval:vaste meeteenheid
ordinaal:ordening

64
Q

welke 3 verschillende soorten verdeling heb je

A

chi2 verdeling
Normale verdeling
t verdeling

65
Q

waar is een normale verdeling gebruikt en wat heb je nodig

A

wanneer het gem van een random steekproef normaal verdeeld is
-min/max/spreiding/gem

66
Q

bij welk aantal gebruik je normaal verdeling

A

bij +60

67
Q

wat is t verdeling

A

lijkt op normaal maar wordt meer gebruikt voor wanneer er een onbekend aantal is–) onzekerheid

68
Q

wat is de vrijheidsgraad bij t verdeling

A

aantal mensen in steekproef-1

69
Q

wat gebruik je als je de standaarddeviatie niet weet

A

t verdeling

70
Q

wat gebruik je als je een grote populatie en de std weet

A

normale verdeling

71
Q

welke 3 soorten toetsen heb je

A

z toets–) normale verdeling
t toests–) t verdeling
chi kwadraadtoets–) chi verdeling

72
Q

wat zijn de 5 stappen van toetsen

A

1 bepaal de verdeling en de toets:
-normale verdeling/chi/t
2 bepaal de hypotheses over de populatie en grenswaarde
-h0 en HA en daarbij de grenswaarde alpha
3 bepaal de toetsingsgrootheid-) hoe ver legt de dat van H0
-bereken de toetsingsgrootheid met juise toets
4 bepaal de p waarde en verglijk deze met de grenswaarde
-zoek de p waarde op die hoort bij de toetsingsgrooteheid en vergelijk met alpha
5 formuleer een conclusie in woorden
-vergelijk statisch en klinisch

73
Q

wat is the law of large nr

A

nr: gem van een sample zal dicht bij werkelijke gem liggen

74
Q

wat is de betrouwheidsinterval

A

-het is een maat om te zien hoe zeker we zijn over onze uitspraken
-het gaat niet over de kans maar wel of niet

75
Q

wat gebeurd er als je meer zekerheid hebt

A

dan heb je grotere samples en kleinere betrouwbaarheidsinterval

76
Q

naar welke twee punten moet je kijken bij interpretatie van toetsen en bi

A

1) je meot verder kijken dan alleen statische conclusie
2)significantie niet gelijk a

77
Q

naar welke twee punten moet je kijken bij interpretatie van toetsen en bi

A

1) je meot verder kijken dan alleen statische conclusie
2)significantie niet gelijk aan relevantie

78
Q

wat is een type 1 fout

A

Een type 1 fout treedt op wanneer de nulhypothese wordt verworpen terwijl deze eigenlijk waar is

79
Q

wat is een type 2 fout

A

Een type 2 fout treedt op wanneer de nulhypothese niet wordt verworpen terwijl deze eigenlijk onwaar is.

80
Q

hoe zie je welk het hoogst gem is

A

kijken op de x as waar het hoogst getal ligt

81
Q

hoe ziek je welke std het kleins is

A

hey smaller je verdeling is

82
Q

wat zegt 95% BI

A

Dat de methode die we gebruiken om betrouwbaarheidsintervallen te berekenen in 95% van alle gevallen een interval oplevert waar het populatiegemiddelde in ligt.

83
Q

voorbeeld type 1 fout

A

nulhypothese is dat een persoon niet besmet is met de ziekte. Als de test aangeeft dat de persoon positief is, terwijl hij eigenlijk niet besmet is, dan is dit een type 1-fout.

84
Q

voorbeeld type 2 fout

A

ulhypothese “de behandeling heeft geen effect op het verbeteren van de symptomen”. Als de onderzoeker na het uitvoeren van de studie de nulhypothese accepteert en concludeert dat de behandeling geen effect heeft, terwijl de behandeling eigenlijk wel effectief is,

85
Q

wat is nominaal verdeling en hoe meet je die

A

-je meet die met een chi2 verdeling
-onderscheidbaare subgroepen
-je hebt: gem/min/max/spreiding nodig
-bv geslacht

86
Q

ordinaal

A

-je meet die met chi2 verdeling
-orden: bv van groot naar klein
-

87
Q

ratio
interval

A

-t of normaal verdeling