antropologie Flashcards

1
Q

wat is de sociale questie? 2e helft 19e eeuw

A

de slechte werk en leefomstandigheden van arbeiders. leidde tot vormen van sociale wetgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wijkvisie in de jaren ‘40 en ‘50

A

wij en de wijk gedachte, wederopbouw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wijkvisie in de jaren ‘70

A

standsvernieuwing, wijkwelzijnsplanning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wijkvisie jaren ‘90

A

sociale verniewing door stedelijke vernieuwing, wijkaanpak, wijk gericht werken, actieplan krachtwijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat speelt er nu in wijken

A
  • toenemende diversiteit.
  • sociale vraagstukken ( meer verwarde personen)
  • concentratie van problemen in wijken met veel sociale woningbouw
  • veel verschillende professionals
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is de visie van de overheid m.b.t de wijk

A
  • ziet de buurt als sociaal vangnet.
  • hoge verwachting t.a.v. publieke ruimte als zorgzame omgeving.
  • gemeenschappen en toegankelijke voorzieningen worden steeds belangrijker door een terugtrekkende overheid.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat is een stadsdeel

A

opgebouwd uit meerdere wijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is een wijk

A

een cluster van een of meer buurten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat is een buurt

A

een onderdeel van een gemeente, dat op basis van historische en stedenbouwkundige kenmerken homogeen is afgebakend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat zijn gebruikersmanieren

A

tactieken van toe-eigening.
manier waarop individuen/ groepen hun eigen draai geven aan het leven in hun wijk/ stad.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat houdt een familie relatie in

A
  • vormt een persoonsbasis.
    -nabij en duurzaam.
  • basis voor sociale netwerken.
  • cruciaal onderdeel voor identiteit.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat houdt een gemeenschappen- relatie in

A

wordt gevormd met mensen die je goed kent en als gelijken ziet, of mensen die je niet in de realiteit ontmoet maar waarbij je het idee hebt dat het gelijken zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat houdt een buren relatie in

A
  • delen een fysieke plek.
  • betreft afstandelijke nabijheid.
  • simpele wederdiensten.
  • openheid en tolerantie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat zijn tactische verwantschappen

A

groep mensen met een sociale en emotionele binding.
hebben gezamenlijk een bepaald doel voor ogen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat zijn vertrouwde vreemden

A
  • mensen waarmee een publieke vertrouwdheid ontstaat.
  • geven een gevoel van sociale identificatie.
  • betreft korte groep en praat contacten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat voor soorten relaties zijn er

A

ingekapselde relatie, segregatieve relatie, integrale relatie, afgezonderde relatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat is een ingekapselde relatie

A

leefwereld is niet heel groot, is naar binnen gericht qua relaties.
bijvoorbeeld mensen met deze afkomst zoeken elkaar op.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat is een segregatieve relatie

A

heel veel soorten relaties maar onderling niet verbonden. los van elkaar.
vaak bij hoog opgeleidde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat is integratieve relatie

A

als relaties wel in verbinding staan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat zijn afgezonderde relaties

A

vaak bij oudere mensen die alleen overblijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

uit welke 3 dimensies is een buurt opgebouwd

A

fysiek materiele dimensie, matterscape.
mentale dimensie, mindscape.
dimensie van macht, powerscape.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

waar gaat de mindscape, mentale dimensie over

A
  • verwijst naar de mentale en emotionele beleving van een ruimte of de sociale constructie van een ruimte, waarin ideeën, gedachte en verbeeldingen plaatsvinden.
  • bestaat uit subjectieve ervaringen, hun leefomgeving.
23
Q

waar gaat de matterscape, de fysiek materiele dimensie over

A
  • betreft het landschap van objecten, gebouwen, mensen en natuurlijke elementen.
  • betreft de fysieke omgeving en het dagelijks gebruik hiervan.
  • drager en resultaat van menselijk handelen.
24
Q

waar gaat de powerscape, de dimensie van macht over

A
  • verwijst naar machtsstructuren en dynamieken die een rol spelen in een bepaalde context.
  • essentiële dimensie om te begrijpen hoe beleidsbeslissingen van invloed zijn.
25
Q

het overheidsbeleid vreest voor…

A
  • participatietekort.
  • gebrek aan onderlinge solidariteit.
  • een te grote groep burgers die aan de zijlijn staan.
26
Q

wat zegt het beleidsperspecitef, etic over waar beleid gericht op is?

A

beleid is gericht op… het beschermen en herverdelen van welvaart en het verhogen van menselijke waardigheid.

gaat hand in hand met beleid gericht op het stimuleren van de individuele verantwoordelijkheid.

27
Q

wat zegt het leefwereldperspectief, emic over waar beleid gericht op is?

A

gaat om volwaardige ontplooiing.
niet alleen overleven maar ook floreren.

28
Q

wat is de definitie van participatie

A

actieve deelname, bijdragen of delen in.

29
Q

wat zijn de 5 hoofdtypen van participatie

A

economisch, politiek, educatief, maatschappelijk, sociaal.

30
Q

waar gaat maatschappelijke participatie over

A

institutionele context, formele organisatie in het publieke domein, dient een publiek doel.

31
Q

waar gaat sociale participatie over

A

informele context, ongeorganiseerde verbanden, dient een persoonlijk doel.

32
Q

het gaat bij participatie om het … model

33
Q

waar staan de C voor bij het clear model

A

can do, kunnen

34
Q

waar staat de l voor bij het clear model

A

like to, willen

35
Q

waar staat de e voor bij het clear model

A

enabled to, mogen, laten we iemand participeren

36
Q

waar staat de a voor bij het clear model

A

asked to, gevraagd worden

37
Q

waar staat de r voor bij het clear model

A

responded to, serieus genomen worden

38
Q

wat zijn kenmerken van een geef cultuur

A
  • giften zijn niet gratis.
  • giften kennen dwingende sociale wetten.
  • giften zijn gebaseerd op sociale interacties tussen mensen en vinden plaats binnen een sociaal netwerk.
  • sprake van complexe sociaal psychologische cultuur.
39
Q

juist of onjuist
wederkerigheid hoort bij een geefcultuur

40
Q

waar is er sprake van bij een gelijkwaardige relatie

A

er is sprake van wederkerigheid en harmonie.

41
Q

welke 3 vormen van wederkerigheid zijn er

A

gegeneraliseerde reciprociteit, evenwichtige reciprociteit, negatieve reciprociteit.

42
Q

wat is gegeneraliseerde reciprociteit, vorm van wederkerigheid

A

verwantschap en solidariteit, tegenprestatie kan op termijn ( familie).

43
Q

wat is evenwichtige reciprociteit, vorm van wederkerigheid

A

grotere sociale afstand, wederdienst belangrijk op korte termijn.

44
Q

wat is negatieve reciprociteit, vorm van wederkerigheid

A

men probeert een gift te verkrijgen zonder een tegengift, of men geeft een gift waarbij sprake is van overdaad.

vreemdelingen, vijanden.

45
Q

wat is filantropisch particularisme

A

het is een eigen aan de mens dat zij eerder diegenen begunstigen met wie zij zich kunnen identificeren.

46
Q

wat is het principe van eigen schuld

A

als we zien dat mensen zich de ellende zelf op de hals hebben gehaald ( dus verwijtbaar is) hebben we minder de neiging om te geven.

47
Q

wat is het principe van de blinde helpt de lamme

A

de meer weerbare mensen zorgen niet vanzelfsprekend voor de minder weerbare.

48
Q

wat is vraagverlegenheid

A

omdat je weet dat je altijd degene bent die vraagt zorgt het ervoor dat je niet meer vraagt.

niet wetende dat je ook iets terug te geven hebt

49
Q

wat is handelingsverlegenheid

A

je ziet wel dat de ander hulp nodig heeft maar je biedt het toch maar niet aan

50
Q

wat is acceptatieschroom

A

je wilt niet altijd hulp accepteren. je kunt niet altijd iets terug bieden of je weet niet wat.

51
Q

wat zijn patronen van solidariteit

A

gegeneraliseerde wederkerigheid, gegeneraliseerde solidariteit, verplichte solidariteit.

52
Q

wat is gegeneraliseerde wederkerigheid

A

vrijwillig
gelijkwaardig
in ruil voor vergelijkbare tegenprestatie.

53
Q

wat is gegeneraliseerde solidariteit

A

vrijwillig
ongelijkwaardig
in ruil voor bijdrage andersoortige tegenprestatie

54
Q

wat is verplichte solidariteit

A

verplicht
ongelijkwaardig
in ruil voor bijdrage aanspraak op tegenprestatie die veelal niet wordt benut.