Anesthesiologie week 3 Flashcards

1
Q

Wat zijn de heodynamische doelen bij thoraxanesthesiologie?

A
  • vermijd tachycardie, want het verkort de perfusie van de coronairen en verhoogt de zuurstofconsumptie van het hart
  • behoud sinusritme en preload
  • behoud afterload, want bij een daling van de perifere vaatweerstand krijg je hypotensie, waardoor de coronairen minder goed vullen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is het werkingsmechanisme van heparine?

A

Heparine bindt aan antitrombine en versterkt dit, waardoor het antitrombine kan voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke fysiologische veranderingen vinden er plaats bij een aortaklepstenose?

A

ventrikel hypertrofie > diastolische dysfunctie > hogere vullingsdrukken > hogere eind-diastolische druk > stijging atriale druk > vergroot atrium.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waar houd je rekening mee bij het beademen van COPD patiënten?

A
  • Doel: adequate expiratie en vermijden air trapping
  • Aanpassen I:E ratio
  • Aanpassen frequentie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe ontstol je een patiënt die aan de hartlongmachine moet?

A

je geeft heparine 5 minuten voordat de machine aangesloten wordt. Je geeft de antagonist protamine als je zeker weet dat het hart van de patiënt weer werkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke factoren remt heparine?

A

X en trombine (II)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke 3 beelden vormen samen COPD?

A

emfyseem, astma en chronische bronchitis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is emfyseem en waar resulteert het in?

A

Het is een crhonische ontsteking, waardoor je elastine vezels verliest en alveolaire wanden worden afgebroken. dit resulteert in verlies van de diffusiecapaciteit en air trapping

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is chronische bronchitis en wat is het resultaat hiervan?

A

het verdikt de bronchiole en slijmproducerende cellen nemen toe. Hierdoor krijg je luchtweg vernauwing en obstructie, verhoogde slijmproductie en hoestklachten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Is vooral de in- of uitademing verstoord bij COPD?

A

uitademing door bronchus vernauwing en verlies van elastine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe kan je de beademing optimaliseren voor een COPD patiënt?

A

I:E ratio aanpassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe kunnen we COPD classificeren naar ENRST?

A

met de GOLD classificatie aan de hand van de FEV1:
- GOLD 1: >80% van voorspeld
- GOLD 2: 50-79% van voorspeld
- GOLD 3: 30-49% van voorspeld
- GOLD 4: <30% van voorspeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waar zit vocht in ons lichaam?

A

Intracellulair = 67%
Extracellulair = 33%;
- Intravasculair (plasma) = 25%
- Extravasculair (interstitieel) = 75%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe wordt de verdeling van vocht in het lichaam bepaald?

A

Afhankelijk van intacte celmembraan (incl. glycocalix) en het evenwicht tussen hydrostatische druk (bloedvat uit) en colloïd-osmotische druk (bloedvat in)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe kan je een ondervulling herkennen bij LO?

A

o huidturgor ↓
o droge slijmvliezen
o zwakker pulsaties
- urine productie ↓
- tachycardie
- orthostatische hypotensie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe herken je overvulling bij LO?

A

o (pitting) oedeem: rechterharthelft doet het niet goed, maar de oorzaak kan ook links liggen. Ligt het primaire probleem rechts dan is er niets met de longen, maar ligt het primaire probleem links dan hoor je crepitaties en orthopneu.
o ruime diurese
o dyspnoe, crepitaties, pleuravocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke aanvullend onderzoek kan je doen om de columestatus in te schatten?

A
  • bloedonderzoek: Hb, Ht, natrium, kreat en ureum
  • urineproductie
  • X-thorax: toegenomen vaattekening, pleuravocht.
  • hemodynamische parameters
  • fysiologie/handelingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Noem voorbeelden van kristalloïden en colloïden

A

kristalloïden: NaCl 0,9% en ringerlactaat
Colloïden: albumine en gelofusine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Noem 2 grote verschillen tussen kristalloïden en colloïden

A
  • Colloïden hebben een groot intravasculair effect, kristalloïden niet
  • Colloïden compenseren voor eiwitrijke verliezen (bloedverlies), terwijl kristalloïden ompenseren voor eiwitarme verliezen (urine, onderhoud)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Met welke regel bepaal je de basale vochtbehoefte van een patiënt?

A

4-2-1 regel:
o 4 ml/kg voor de 1e 10 kg
o 2 ml/kg voor de 2e 10 kg
o 1 ml/kg voor de rest van het gewicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat zit er in 1 packed cell en hoe beïnvloedt het het Hb?

A

265 ml erytrocyten die het Hb met 0,6 mmol/L verhogen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn de mogelijke definities van massaal bloedverlies?

A
  • 10 eenheden PC’s in 24 uur
  • 1x verlies aan circulerend bloedvolume (70 ml/kg) in 24 uur
  • 50% bloedvolume verlies in 3 uur
  • 150 ml/min bloedverlies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn de verhoudingen bij een bloedtransfusie?

A

3 ery : 3 plasma : 1 trombocyten

23
Q

Welke 3 onderdelen staan er in de trauma triad of death

A

hypothermie, coagulopathie en metabole acidose

24
Q

Wat zit er in plasma?

A

het niet cellulaire deel van bloed, met name stollingsfactoren

25
Q

Noem een aantal mogelijke oorzaken van een tekort aan trombocyten?

A

o Bloedverlies/verdunning
o Geactiveerde stolling: DIS
o Aanmaakstoornis: vit. B12 deficiëntie, leukemie
o Splenomegalie
o Medicamenteus: bv. chemotherapie
o Functioneel: bv. uremie
o Infectie: bv. sepsis

26
Q

Hoe blokkeren lokale anesthetica de zenuwgeleiding?

A

Ze blokkeren de natriumkanalen

27
Q

werkt in een basischer of zuurder milieu een lokaal anestheticum sneller?

A

een basischer milieu, want het anestheticum wordt dan minder geïoniseerd vanwege de pKa en gaat sneller de cel in.

28
Q

uit welke 3 onderdelen bestaat een lokaal anestheticum?

A

aromatische ring (lipofiel), connector en een aminogroep (hydrofiel).

29
Q

Gebruiken we als connector groep van een lokaal anestheticum vaker esters of amides?

A

Amides (worden gemetaboliseerd door lever)

30
Q

Hoe kan je een blok testen?

A

Met kou, want ze gaan door dezelfde vezels (C-vezels) als pijn.

31
Q

De werkingsduur van lokaal anesthetica hangt af van lipofiliteit en doorbloeding van het weefsel. Wil je een goede of slechte doorbloeding?

A
  • Lokaal anestheticum werkt minder lang in goed doorbloed weefsel > wordt sneller afgevoerd voor metabolisatie
  • Door eerst vasoconstrictie te geven voor toediening lokaal anestheticum > werkt langer, want minder perfusie en dus minder afvoer
32
Q

Plasmaspiegel van lokaal anestheticum hangt af van…

A
  • Mate van distributie
  • Mate van absorptie
  • Mate van eliminatie (metabolisatie en excretie)
33
Q

Wat doet clonidine met de werking van een blok?

A

Het is een alfa 2 receptor antagonist en zorgt voor een langer blok.

34
Q

Welk middel kan je IV geven om een blok te verlengen?

A

dexamethason

35
Q

Welke lokale anesthetica ken je (ingedeeld op werkingsduur)?

A
  • Langwerkend > bupivacaine (4-6h), ropivacaine (perifere blokkade 12-16h)
  • Medium werkend > mepivacaine (90-120min)
  • Kort werkend > lidocaine (30-60min), prilocaine, articaine
36
Q

Hoe behandel je systemische toxiciteit door een LA?

A

intralipid (20%)

37
Q

Wanneer gebruik je neuraxiale technieken?

A
  • (relatieve) contra-indicaties voor AA (ernstige longpathologie zoals COPD of OSAS, moeilijk toegankelijke luchtwegen en bij keizersnede)
  • Perioperatieve pijnbestreiding (alternatief voor opiaten bij bv. post-OK, chronische pijn pt, profylaxe tegen chronische pijn en evt. fantoompijn)
  • Wens pt (liever niet onder algeheel bv.)
  • Voorkomen cognitieve achteruitgang (bij bv. ouderen)
38
Q

Wat is een CSE?

A

voor snelle chirurgische blok intra-operatief en voor post-OK pijnstilling

39
Q

Wat zijn contra-indicaties voor neuraxiale technieken?

A
  • afwijkende stolling
  • actieve infectie
  • hemodynamische instabiliteit
  • patiënt weigert
40
Q

Door welke structuren ga je als je een spinaal of epiduraal prikt?

A

ligamentum supraspinosus
ligamentum intraspinosus
ligamentum flavum
epidurale ruimte
dura mater/arachnoïd
spinale ruimte

41
Q

Noem een aantal complicaties van neuraxiale blokkades

A
  • Urineretentie
  • Hypotensie
  • Zenuwschade
  • Infectie
  • Bloeding
  • Systemische toxiciteit
  • Jeuk
  • Hoofdpijn (post dural punture headache) > 12-72hr na prikken
42
Q

Wat gebeurt er als je spinaal (of epiduraal) te hoog opstijgt boven T4?

A

Zorgt voor bradycardie, hypotensie, bradypnoe en soms zelfs apnoe

43
Q

Waar prik je een spinaal?

A

onder caudale conus (L1 volwassenen, L3 kinderen)

44
Q

Wat zijn de 2 manieren om te checken of je in de epidurale ruimte zit?

A
  • Loss of resistance (met naald en spuit voel je verlies van weerstand): In de spuit kan NaCl zitten (kan je dan dus opeens makkelijk inspuiten) of lucht
  • Hanging drop bij thoracale epiduraal (in thorax heerst negatieve druk, dus als je in deze epidurale ruimte komt en je hebt een druppeltje in de naald zitten > druppel wordt naar binnen gezogen als je in de epidurale ruimte zit)
45
Q

Wat zijn de contra-indicaties van locoregionale technieken?

A
  • Onrustige/niet meewerkende pt (uitzondering zijn kinderen, deze worden onder AA geprikt) > kan zorgen voor schade bij prikken
  • Verhoogde kans op compartiment syndroom
  • Neurologische monitoring per-postoperatief (na die block werkt de zenuw niet meer tot deze is uitgewerkt)
  • Bij neurodegeneratieve aandoening
  • Als pt niet wil
46
Q

Welke 2 soorten locoregionale technieken zijn er?

A
  • Zenuwblokkade > een of meerdere (bv. plexus) zenuwen specifiek verdoven
  • Plane blok > meerdere kleine zenuwen in een gebied (bv. tussen 2 spieren) verdoven (zo verdoof je een groot deel van de buik/thorax)
47
Q

Welke 3 soorten blokken heb je voor de arm (noem van verdoving van boven naar onder)

A

Interscaleen > Supraclaviculair > axillair

48
Q

Wat is congenitale analgesie?

A

Een aangeboren afwijking waarbij pijn slecht of niet gevoeld wordt. Er zit een afwijking in het SCN9A gen.

49
Q

Waarom behandelen we acute pijn?

A
  • Comfort (cave PTSS) – limbisch system
  • Bevorderen herstel:
  • Voorkomen ontwikkeling chronische pijn!
50
Q

Welke soorten pijn heb je?

A
  1. nociceptieve/inflammatoire pijn
  2. gemixt type
  3. neuropathische pijn
  4. nociplastische pijn
51
Q

Welke pijnreceptoren heb je?

A
  • Thermoreceptoren
  • Mechanoreceptoren (a delta / C)
  • Polymodale receptoren (C)
  • Silent (a delta / C)
52
Q

Welke analgetica hebben we voor pijnbestrijding?

A
  • Paracetamol
  • NSAID’s
  • Opioiden (zwak/sterk)
  • Co-analgetica (anti-epileptica / anti-depressiva)
  • Esketamine: goed in spoedsituaties
  • Overige: Magnesium, α2 agonisten (clonidine/dexmedetomidine), IV lidocaine, Bètablokkers, dexamethason, botox, corticosteroiden
53
Q

Noem een paar contra-indicaties van een NSAID

A

allergie, GI bloeding, nierfunctiestoornissen, niertransplantatie, levercirrose, ascites, congestief hartfalen, longtransplantatie, hypovolemie, zwangerschap vanaf 2e trimester.

53
Q

Wat geef je bij een intoxicatie met opioïden?

A

naloxon 400mcg

54
Q

Hoe werkt esketamine?

A

Het is een NMDA receptor antagonist