Anatomie Flashcards

1
Q

Blessure

A

Disbalans tussen mobiliteit en stabilteit

en/of overbelasting (chronisch/acuut)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Supercompensatie

A

Als we rusten bij de eerste tekenen van overbelasting (of simpelweg na belasting), herstellen onze structuren zich sterker dan voordien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Types blessures

A

gewrichten: ontwrichting, ontsteking
botten: breuken, scheuren, verbrijzelingen
spieren: kneuzing, verrekking, scheuring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Andere bijzondere anatomische omstandigheden

A
rolstoelgebruiker
slechtziend of blind
slechthorend of doof
obesitas
mentale aandoeningen
ziektes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

pre-natale yoga

A

bestaande practice kan voortgezet worden, als de vrouw zich daar goed bij voelt
eventueel aanpassen/verzachten (voor zover dat nodig is)
geen extremen opzoeken
individuele aanpak!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

post-natale yoga

A

individueel verschillend!
herstelperiode in acht nemen: minstens 8 (vaginaal) - 12 (keizersnede) weken rust en herstel
bekkenbodem, buikspieren en middenrif moeten “bekomen” van bevalling
focus is herstel van draagkracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

anatomische stand

A

vitruvian man, handpalmen naar voor, voeten evenwijdig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bewegingsvlakken

A
frontaal = deur
sagittaal = wiel
transversaal = tafel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

locatie tov wervelkolom

A
mediaal = dichter bij middenlijn
lateraal = verder van middenlijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

locatie tov frontaal vlak

A
anterior/ventraal = voorzijde
posterior/dorsaal = achterzijde
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

locatie tov romp

A
proximaal = dichter bij de romp
distaal = verder van de romp
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

locatie tov hoofd

A
superior/craniaal = boven of richting het hoofd
inferior/caudaal = onder of verder van het hoofd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

locatie tov huid

A
oppervlakkig = richting de huid
diep = dieper in het lichaam
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

lateraliteit

A

unilateraal (1 item 1 kant)
bilateraal (2 items zelfde kant horizontaal: 2 benen)
ipsilateraal (2 items zelfde kant vertikaal: linkerarm, linkerbeen)
contralateraal (2 items tegenovergestelde kant in 2 dimensies: linkerarm, rechterbeen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

beweging in het sagittale vlak (wiel)

A

flexie: kleiner maken hoek gewricht dat sluit of voorwaartse beweging
extensie: groter maken hoek gewricht dat sluit of achterwaartse beweging

voet
dorsieflexie = wreef naar scheen
plantairflexie = voetzool naar kuit (tenen punten)

schouder
protractie en retractie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

beweging in het frontale vlak (deur)

A

abductie = van de middellijn weg, spreiden vingers/tenen, duim naar pols trekken (denk vanuit anatomische stand, duimen naar buiten)

adductie = naar de middellijn toe, sluiten tenen/vingers, pink naar pols trekken

voet
supinatie/inversie, over kleine teen, voetzool naar binnen
pronatie/eversie, over dikke teen, voetzool naar buiten

schouder
elevatie & depressie

17
Q

beweging in transversale vlak (tafel)

A

mediale/interne rotatie: naar de middellijn (duim of dikke teen)
laterale/externe rotatie: van de middellijn weg (duim of dikke teen)

18
Q

bewegingen voorarm

A

pronatie: handrug voorwaarts, botten gekruist
supinatie: handpalm voorwaarts, botten parallel
circumductie: combinatie flexie/abductie en extensie/adductie, zonder rotatie

19
Q

Functies skelet

A
Stevigheid/structuur lichaam
Aanhechting spieren
Beschermen organen (ribben, schedel)
20
Q

Aantal botten

A

206 als volwassene

21
Q

Wervelkolom

A
7 halswervels (cervicaal)
12 borstwervels (thoracaal)
5 lendewervels (lumbaal)
1 sacrum (vergroeiing)
1 staartbeen (vergroeiing)
22
Q

curves wervelkolom

A
lordose = holling
kyphose = bolling

Dienen voor:

  • Balans
  • Beweging/flexibiliteit in verschillende richtingen
  • Gelijkmatige drukverdeling (zwaartekracht en andere soorten impact opvangen)
23
Q

effect yoga op botten

A

stress uitoefenen op botten (meestal onder de vorm van druk), geeft botten reden om sterker te worden (als de stress niet te groot is voor de draagkracht van het bot)

24
Q

functies spieren

A

beweging uitvoeren
skelet samenhouden
warmte genereren (bibberen)
bloed rondsturen en lymphesysteem stimuleren
bescherming onderliggende structuren tegen impact
strijd tegen de zwaartekracht

25
Q

onderdelen spieren

A

spiereiwitten: samentrekken en ontspannen
reksensoren: sturen signalen van meer of minder aanspannen
- spierspoeltjes: zenuwapparaat in de buik van de spier, geven stretch reflex (all or nothing) als de spier te ver verlengd is
- peesorgaan (golgi tendon): zenuwapparaat in overgang spier-pees, detecteert kracht op pees, zorgt voor ontspanning & kan spierspoeltjes overrulen (ontspannen om te beschermen bv voet omslaan)
- gewrichtskapsel: verschillende sensoren die drukverschillen in gewricht registreren

Dit alles samen geeft proprioceptie

26
Q

motor units

A

samenwerkende spiervezels

27
Q

motor programs

A

meest efficiente manier om een vaak uitgevoerde beweging uit te voeren

28
Q

vormen van contractie

A

excentrisch: tijdens verlenging
concentrisch: tijdens verkorting
isometrisch: neutrale positie (houden waar je bent)

29
Q

Structuur zenuwstelsel

A

centraal: brein & ruggemerg
perifeer: al de rest
> binnen perifeer: somatisch (vrijwillig, input zintuigen, output skeletspieren) vs autonoom (onvrijwillig, input inwendige receptoren naar gladde spieren en klieren)
> binnen autonoom: sympatisch (fight/flight) vs parasympatisch (rest/digest)

! sympathisch en parasympathisch zijn altijd beide tegelijk aan het werk, de vraag is welk het actiefst is

30
Q

types stretch

A

ballistisch: bouncing, momentum
dynamisch: trage bewegingen die steeds meer ruimte innemen (bv cirkels met armen klein naar groter)
statisch passief: positie onderhouden externe ondersteuning (bv muur, blok)
statisch actief: positie onderhouden met antagonistspier
gefaciliteerd stretchen/PNF: isometrische stretch combineren met met passieve stretch (spier aanzetten en dan relaxen in end range)
tegen weerstand stretchen (bv met partner of tegen voorwerp, eigen hefbomen)

31
Q

Homunclus

A

kaart van hoeveel hersencapaciteit er naar zintuigen/motorprogramma’s gaat.
Kan beinvloed worden door training/handicap etc.

practice = beinvloeden van deze brainpower > stap voor stap en afhankelijk van hoeveel je traint. Je kan als beginner simpelweg geen gevorderde cues vatten

Motorprogramma’s trainen kan in stukken gekapt en is niet lineair

32
Q

yinne vs yange weefsels

A

yin: botten, ligamenten en gewrichten
yang: bloed, spieren en huid

33
Q

wanneer is yin yoga geschikt?

A
  • spieren koud (niet na yange activiteit)
  • voor bedtijd
  • bij zeer warmte temperaturen
  • in hectische periodes of bij een hectische levensstijl
  • na een lange reis
  • tijdens de menstruatie
34
Q

wanneer is yin yoga niet geschikt

A
  • blessure in de weefsels die je gaat stresseren
  • klinische hypermobiliteit
  • als het de enige practice is zonder yange tegenhanger in de levensstijl (kan ook sport zijn)
  • voor een krachtinspanning