Aanvullende diagnostiek (Hc 9 t/m 13 en PR12 t/m 15) Flashcards

1
Q

Wat voor soort onderzoek is urineonderzoek?

A

Kwalitatief onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waar let men op bij macroscopische beoordeling van urine?

A

Volume, kleur (licht, donker, rood, groen), geur (aceton, ammoniak), helderheid (troebeling door onoplosbare zouten en celmateriaal) en soortelijk gewicht (afwijkend bij o.a. diabetes mellitus)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waar test men urine op bij klinisch chemisch onderzoek van urine?

A

pH, eiwitten, glucose, hemoglobine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Noem gemiddelde dagelijkse urineproductie per diersoort. (in L/dag)

A
Paard: 3-6
Rund: 6-12
Schaap en geit: 0,5-1
Varken: 2-4
Hond: 25-41 ml/kg lichaamsgewicht per dag
Kat: 22-30 ml/kg lichaamsgewicht per dag
Mens: 1-1,2
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waardoor ontstaat de ammoniakgeur bij urine?

A

Door bacteriële afbraak van ureum (bijv.: bacteriële blaasontsteking)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waardoor ontstaat de acetongeur bij urine?

A

Door overmatige afbraak van TAG uit het vetweefsel. Overschot aan vrijgekomen VZ wordt dan in ketonlichamen omgezet. Komt voor bij: negatieve energiebalans of een lagere insuline secretie/gevoeligheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waardoor wordt de gele kleur van urine veroorzaakt?

A

Met name door urobiline wat een restproduct is van heemafbraak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke term wordt gebruikt voor verminderde urineproductie?

A

Oligurie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke term wordt gebruikt voor vermeerdere urineproductie?

A

Polyurie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waardoor kan een rode kleur bij urine veroorzaakt worden?

A

Bijmenging van bloed/hemoglobine, bepaalde plantenkleurstoffen (porfyrines) (bij konijnen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waardoor kan een geelbruine tot geelgroene kleur bij urine veroorzaakt worden?

A

Galkleurstoffen en bilirubine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waardoor kan een bruine kleur bij urine veroorzaakt worden?

A

Door myoglobine/porfyrines

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Bij welke diersoorten is de verse urine in het algemeen niet helder? En waardoor komt dit?

A

Konijnen, paarden en cavia’s. Doordat de calciumhuishouding bij deze dieren via de nieren wordt gereguleerd. Bij gezonde paarden: vaak slijm van klieren in het nierbekken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat kunnen oorzaken zijn van troebeling bij verse urine?

A

Gevolg van bacteriën, ery’s, leukocyten etc., onopgeloste zouten als fosfaat, uraat, carbonaat, oxalaat. Neerslaan zouten vaak afhankelijk van pH van de urine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de oorzaak van melkachtige urine?

A

Bijmenging van pus of vetten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat kan de oorzaak zijn van echte vlokken in de urine?

A

Fecale contaminatie of samenklontering van kristallen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe bepaal je het soortelijk gewicht van een urinemonster?

A

M.b.v. een refractometer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zegt een hoog soortelijke gewicht van de urine over de patiënt?

A

De nieren kunnen de urine goed concentreren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zegt een laag soortelijk gewicht van de urine over de patiënt?

A

Minder concentrerend vermogen van de nieren, of gevolg van veel vochtopname.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Waar duidt een hoog soortelijk gewicht van urine op?

A

Ernstige dehydratatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Bij diabetes mellitus is de urine lichtgeel met een hoog S.G. Verklaar hoe het kan dat de urine lichtgeel van kleur is.

A

Veel suiker in de tubulus van de nefronen zorgen voor osmotische aantrekking van water, waardoor er polyurie en urine met een lichte kleur ontstaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Noem de gemiddelden soortelijk gewicht voor paard, rund, schaap, varken, hond en kat.

A
Paard: 1.025-1.060
Rund: 1.025-1.045
Schaap: 1.015-1.046
Varken: 1.010-1.030
Hond: 1.020-1.045
Kat: 1.035-1.060
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

pH is sterk afhankelijk van dieet. Wat is de referentiewaarde voor herbivoren? En voor carnivoren?

A

Herbivoren: 7,5-8
Carnivoren: 6-7

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Waar kan acidotische urine op duiden?

A

Musculaire eiwitafbraak, metabole acidose, hypokalemie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Waar kan alkalische urine op duiden?

A

Bacteriële infectie (ammoniakvorming), metabole alkalose, bepaalde medicijnen, lang bewaren van de urine na monstername (bacteriën die ureum in ammoniak omzetten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Waarom moet basische urine verdund worden met azijnzuur bij eiwitbepaling?

A

Voor een betrouwbaarder resultaat, want basische urine kan meteen na onderdompeling een lichte kleuromslag geven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is belangrijk om onderscheid in te maken wanneer je bloed aantreft in urine?

A

Bloed in urine is pathologisch. Onderscheid tussen hemoglobinurie (hemoglobine) en hematurie (ery’s). Verschil: bij hematurie (lokale verkleuring op de plekken waar de ery’s kapot zijn gegaan) en bij hemoglobinurie (hele testzonde in zijn geheel verkleurd)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wanneer is er sprake van bilirubinurie?

A

Bij slechte nierfunctie of hoge concentratie van bilirubine in het bloed (obstructie van galwegen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Waarvan is een hoge concentratie bij bilirubinurie?

A

Geconjugeerd bilirubine, vnl. bij obstructie galwegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat houdt serologische diagnostiek in?

A

Diagnostiek gebaseerd op het aantonen (kwalitatief en/of kwantitatief) van specifieke antilichamen tegen een bepaalde infectieziekte die gevormd zijn in het serum van een patiënt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is een titer?

A

De hoogste verdunning van het serum waarin nog antilichamen worden aangetoond.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat zijn redenen waarom een significante titerstijging noodzakelijk is bij het stellen van een diagnose?

A

Aanwezigheid antilichamen kan namelijk ook komen door: reeds eerder doorgemaakte infectie, na vaccinatie en aanwezigheid maternale antilichamen bij het jonge dier.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat wordt bedoeld met het eerste serum?

A

Afname van serum tijdens acute fase van de ziekte (= eerste moment waarop een dier klinische klachten vertoond). Andere benaming: preserum, acute fase serum.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat wordt bedoeld met het tweede serum?

A

Het 2-4 weken later (na eerste moment waarop een dier klinische klachten vertoond) afnemen van serum. Andere benaming: postserum, reconvalescente serum.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat wordt bedoeld met gepaarde sera?

A

Een eerste en tweede serum afnemen, duurt wel lang. Noodzakelijk wanneer enkelvoudig serologisch onderzoek niet voldoende bewijzend is voor een acute infectie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Waar hangt de relatieve gevoeligheid van serologische reacties van af?

A

Van de hoeveelheid antilichamen die noodzakelijk zijn voor een zichtbare reactie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Noem voorbeelden van technieken die de serologische diagnostiek worden toegepast.

A

Enzyme-linked- immunosorbent assay (ELISA), hemagglutinatie inhibitietest (HI)/remmingstest (HAR), serum neutralisatietest (SN), immunofluorescentietest (indirect, IFA), agargel precipitatietest (AGP)/immunodiffusie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Welke drie parameters zijn van belang om de betrouwbaarheid van een test te bepalen?

A

Sensitiviteit, specificiteit en prevalentie van de aandoening waarvoor men test.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat is de sensitiviteit?

A

Percentage van positieve dieren dat de test ook als positief wordt herkend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat is de specificiteit?

A

Percentage van negatieve dieren dat door de test als negatief wordt herkend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat is de detectiegrens?

A

Kleinste hoeveelheid van een agens of antistof die een test nog in een bepaalde hoeveelheid monster kan detecteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat is de gouden standaard?

A

gekozen waarde, sensitiviteit en specificiteit worden bepaald t.o.v. de gouden standaard.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat is de prevalentie?

A

Het gedeelte van een populatie dat op een bepaald moment de bewuste ziekte of infectie heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat is ‘de voorspellende waarde van een positieve uitslag’?

A

Het percentage van de dieren met een positieve uitslag dat ook werkelijk positief is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat is ‘de voorspellende waarde van een negatieve uitslag’?

A

Het percentage van de negatieve uitslag dat ook werkelijk negatief is.

46
Q

Wat kan met de ELISA bepaald worden?

A

De antilichaamtiter in een serum. Dit wordt bepaald door verschillende verdunningen van het serum te testen. Op de plaat wordt virus(antigeen) gecoat waaraan eventuele antilichamen zullen hechten.

47
Q

Waarop is de diagnostiek voor FIV gebaseerd?

A

Aantonen van virus antigeen in het bloed.

48
Q

Wat is diagnostiek?

A

kunst een diagnose te maken

49
Q

Wat is diagnose

A

vaststelling van de aandoening van een patiënt, de oorzaak van een probleem

50
Q

Waarom aanvullende diagnostiek?

A

Klinisch onderzoek: vermoeden van een aandoening: waarscheinlijkheidsdiagnose.

Aanvullend onderzoek ter bevestiging / uitsluiting van een aandoening.

51
Q

Wat valt er onder aanvullende diagnostiek?

A
  • Beeldvormende diagnostiek = röntgenologie, echografie, CT/MRI/Scintigrafie (radiogolven).
  • Laboratorium diagnostiek = klinische chemie, hematologie, microbiologie.
  • Pathologische diagnostiek = sectie (dode dier), biopten. (levende dier).
52
Q

Klinische chemie

A
  • urineonderzoek: kwalitatief = urine samenstelling verandert doorlopend.
  • bloedonderzoek: kwantitatief = bloed samenstelling is constant (homeostase).
53
Q

Wat is de juiste positie van de mouwen van de eigen kleding?

A

opgestroopt tot boven de elleboog

54
Q

Wat is de juiste positie van de mouwen van de labjas?

A

opgestroopt to boven de elleboog

55
Q

Welke sieraden mag je dragen in de sectie en snijzaal?

A

geen sieraden (aan de handen en armen)

56
Q

moet je handschoenen dragen in de sectie- en snijzaal?

A

Als je gaat snijden wel, als je notities maakt in je schrift dan moeten de handschoenen uit.

57
Q

Hoe kan je notities maken in de sectiezaal?

A

je mag je schrift niet op de sectietafel leggen. Deze moet je optillen en notities moeten gemaakt worden zonder handschoen

58
Q

Op welke manier moet je je hygiënisch omkleding voor de sectiezaal?

A
  • sieraden af en mouwen opstropen
  • je eigen schoenen blijven aan de schone kant van het bankje, de laarzen aan de vieze kant.
  • de jas moet aan de vieze kant aangetrokken worden
  • mouwen opstropen
59
Q

Hoe betreedt je op correctie wijze de sectiezaal?

A

je loopt of staat in het halamid badje om je schoenen te ontsmetten.

60
Q

Hoe verlaat je de sectiezaal op de juiste wijze?

A
  • je wast je handen
  • wast je laarzen, met schone handen zet je het kraantje open.
  • loopt door het halamidbad
  • trekt labjas uit
  • trekt laarzen aan vieze kant aan, en trekt schoenen aan schone kant aan
  • wast handen weer.
61
Q

welke handeling(en) is (zijn) overbodig indien men goed oplet tijdens het werken?

A

geen enkele handeling: alle handelingen worden gedaan om alle mogelijke kansen op besmetting tegen te gaan.

62
Q

Wat wil je weten m.b.t. infectieuze oorzaken?

A

Is er een besmettelijke verwekker (agens) aanwezig in het dier?

Is er in het dier een immuunrespons meetbaar, die wijst op contact met de verwekker?

63
Q

Waarom wil je iets weten over de agens?

A
  • juist therapie instellen
  • preventie management
  • zoönosen
64
Q

Wat zijn emerging infections?

A

nieuw in populatie of recentelijk in incidentie is toegenomen
bijv. Babesia door Dermacentor reticulaire (teek)
In het verleden Blauwtong, Q-koorts, Schmallenbergvirus.

65
Q

In welke wet staat infectie preventie omschreven?

A

Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s.

66
Q

Hoe wil je erachter komen welke infectieziekte een rol speelt bij een patiënt?

A
  1. Wat verwacht je te vinden?
    • bacterie (gram neg of gram pos)
    • parasiet (protozoa of helminthen)
    • virus (bijv. rotavirus of coronavirus)
      - -> gisten en schimmels zijn waarschijnlijk
  2. Wat is mijn monstername plan?
    • waar kan het agens zich bevinden? bloed, urine, faeces, neus/ooguitvloeiing, voorste/diepere luchtwegen, punctata/biopt, huidmonsters, organen, melk etc.
    • Juiste plek van monsterafname
    • verzending naar laboratorium: juiste materiaal, verzend- en bewaarmethode.
  3. Welke diagnostiek wil ik? Aantonen agens: agens in zijn geheel, stukjes agens, genetisch materiaal
67
Q

Hoe kan je bacteriële aandoeningen aantonen?

A
  • microscopie
  • kweek
  • testen op specifieke eigenschappen
  • identificatie door antigeen-antilichaam reacties (agglutinatie, ELISA)
68
Q

Hoe kan je virale aandoeningen aantonen?

A
  • elektronen microscoop

- virusisolatie (weefselkweek)

69
Q

wat is virus tropisme?

A

cellen/weefsels waar virus in kan repliceren

70
Q

wat is CPE?

A

Cytopathogeen effect = schade gastcellen door het virus

71
Q

Hoe kan je parasitaire aandoeningen aantonen?

A
  • Helminthen = macroscopie, microscopie (onderzoek faeces of bloed/biopt)
  • Protozoa = microscopie
  • Ectoparasieten = microscopie
72
Q

Hoe kan je mycologische aandoeningen aantonen?

A
  • schimmel = kweek, microscopie
73
Q

Wat is de relatie tussen ‘aantoonbaarheid’ en het probleem?

A

aangetoond is niet hetzelfde als het probleem.
En, niet aangetoond betekent niet dat er geen probleem is.

Verhouding gastheer, milieu en agens. Wanneer verhouding verschuift dan kan ziekte ontstaan.

74
Q

wat zijn componenten van hematologisch onderzoek?

A

bloed = rode bloedcellen, buffycoat (witte bloedcellen, platelets en eiwitten) en plasma.

75
Q

Hoe bepaal je bloedverlies?

A
  • Bepalen hematocriet = Ht = percentage of volume try’s.
  • EDTA in volbloed.
  • uitslag in L/L
76
Q

Wat is biologische variatie?

A
  • inter-individuele effecten = bijv. door diersoort, geslacht, ras, leeftijd.
  • intra-individuele effecten = bijv. tijdstip, voeding, medicijnen.
77
Q

waar moet je rekening houden m.b.t. referentiewaarden?

A
  • diersoortspecifiek
  • laboratoriumspecifiek
  • methodespecifiek
78
Q

wat zijn voorbeelden van hematologisch onderzoek?

A
  • hematocriet centrifuge
  • buffycoat analyse = verschillende (cel)bandjes in de buffycoat. Geeft grafiek van verschillende banden cellen
  • Coulter principe = monster > verdunning > lyseren of isotoon > geeft bepaling verschillende soorten cellen
  • Flowcytometrie = laser die grootte en vorm van cellen meet. Uitzetten in chart.
79
Q

Wat kunnen hematologische instrumenten nooit volledig vervangen?

A

microscopisch onderzoek = bloeduitstrijkje!

80
Q

Wat zijn aandachtspunten van een bloeduitstrijkje?

A
  • volwassen era’s hebben geen kern
  • kernhoudende era’s worden gemeten als leukocyten
  • vogels en reptielen era’s hebben wel een kern.
  • ery heeft biconcave vorm
  • parasiet kan zich in ery bevinden
81
Q

wat is analytische variatie?

A
  • pre-analytische (monstername, transport, opslag)
  • analytisch (precisie, juistheid etc)
  • post-analytisch (uitslagen, archief)
82
Q

Wat zijn pre-analytische factoren?

A
  • lege artis bloedafname
  • juist buistype: afhankelijk van bepaling/methodiek
  • patiëntidentificatie
  • materiaal verwerking: centrifugeren, afpipetteren, koelen, opslag, verzending.
83
Q

hoe worden analytische fouten geclassificeerd?

A
  • precies = herhaalbaarheid/random fout
  • juist/accuraat = systematische fout
  • interferentie = hemoglobine, bilirubine, lipemie
84
Q

Wat zijn voorbeelden van klinische chemie?

A
  • nutriënten en afvalstoffen = glucose, ureum, creatinine
  • plasma eiwitten = albumine, globulines
  • elektrolyten = natrium, kalium, chloride
  • enzymen = AF, CK, ASAT
  • lipiden = cholesterol, vrije vetzuren
85
Q

wat zijn kwaliteitseisen diagnostische test?

A
  • idealiter is elke diagnostisch test precies en accuraat
  • echter elke test heeft een afwijking/fout
  • eisen stellen aan de maximale toelaatbare fout
  • de totale afwijking/fout van een test is toegestaan als deze niet tot een andere klinische beslissing leidt
  • deze totale afwijking/fout monitoren met een kwaliteitscontrolesysteem.
86
Q

waar moet je aan denken bij kwaliteitscontrole?

A
  • gevalideerde methoden
  • betrouwbaarheid apparatuur = performance, onderhoud, calibratie
  • kwaliteit van controle = controle monsters, minimaal 2 niveaus, tenminste 1x per 24 uur.
87
Q

Hoe werkt de wisselwerking tussen röntgenstraling en materie?

A

op hun pad door materie gaan röntgenstralen met deze materie een interactie aan: door absorptie en verstrooiing treedt er een verzwakking op van de röntgenbundel.

Daar waar röntgenstraling meer absorbeert en verstrooid raakt, daar wordt het plaatje wit.

hoe steviger het materiaal, hoe witter het plaatje

88
Q

Wat zijn elektromagnetische stralingen?

A
  • heeft geen rustmassa
  • heeft geen lading
  • snelheid is zeer hoog ( 300.000 km/s)
  • golflengte en frequentie staan in een vaste verhouding tot elkaar
  • heeft bepaalde fotonenergie
89
Q

wat voor type stralingen heeft röntgen?

A

elektromagnetische stralingen
–> ioniserende straling heeft biologische werking

Dus altijd bescherming aan!

90
Q

Hoe verloopt het ontwikkelproces?

A

Nu gaat dit digitaal.
Belichte film gaat door de ontwikkelaar, Daarna in stopbad, wordt vervolgens gefixeerd en in spoelwater gespoeld. Daarna moet het drogen.

91
Q

wat is CT?

A

Computertomografie = techniek waarbij met een computergestuurd röntgenapparaat dwarsdoorsneden door het lichaam worden afgebeeld.

het magnetische veld draait rondom dier.

92
Q

Werkt CT in voxels of pixels?

A

voxels = volume elements. Dit geeft 3D beeld

93
Q

Wat is scintigrafie?

A

onderzoek waarbij een grafische weergave wordt gemaakt van de intensiteit van de door een orgaan of lichaamsdeel uitgezonden gammastralen.

Dit geeft een tegenovergesteld beeld van röntgenfotos. Materie dat heel stevig is, wordt hierbij zwart afgebeeld.

94
Q

Wat is MRI?

A

magnetic resonance imaging = techniek om met behul[p van een magnetisch veld scans te maken van het lichaam.

95
Q

Wat is kernspintomografie?

A

techniek waarbij d.m.v. elektromagnetische straling (radiogolven) afbeeldingen van lichaamsdoorsneden worden verkregen waarop de structuur van weefsels en organen zichtbaar is.

96
Q

Hoe werkt een MRI?

A

MRI gaat uit van waterstofatomen. De kern van een warstof bestaat uit 1 proton. Dit proton heeft een lading die met het proton in de rondte draait (= kernspin). Dit creëert een magnetisch veld.
Onder invloed van het magnetisch veld voeren de kernen behalve de beweging om de eigen as ook nog een tolbeweging uit, rond de as van het magnetisch veldL de zogenaamde precessiebeweging. De frequentie hiervan is afhankelijk van de sterkte van het aangelegd magneetveld. Door kernen een bepaalde richting te laten draaien ontstaat er een magnetisch veld.

97
Q

Wat is echografie?

A

echoscopie/echografie = onderzoek waarbij gebruik gemaakt wordt van weerkaatsing van geluidsgolven.

geluid: zich door de lucht voortplantende trillende beweging die door het gehoororgaan waargenomen, resp. daardoor waarneembaar is.
Ultrasoon: niet meer met het oor waarneembaar doordat de frequentie hoger is dan die van het hoorbare geluid.

98
Q

waar kijkt echografie naar?

A

Vooral naar weke delen. Bijv. lucht, vet, water, bloed, spier en bot. Er wordt vooral gekeken naar voortplantingssnelheid, dichtheid van materie en akoestische impedantie.

99
Q

Hoe werkt echografie?

A

Door reflectie, verstrooiing en absorptie treedt demping op van het ultrageluid met 1 decibel per cm weefsel per MHz.
Met een transducer met een bepaalde geluidsfrequentie kan slechts tot een bepaalde diepte gekeken worden. Hoe lager de frequentie, hoe groter het doordringingsvermogen van het geluid, maar hoe slechter het oplossend vermogen.

100
Q

Wat zijn 3 belangrijke artefacten bij echo?

A
  1. Slagschaduw
  2. Reverberaties
  3. Distale versterking
101
Q

Wat is axiaal oplossend vermogen?

A
  • lange puls, echo’s lopen in elkaar over.
  • korte puls, echo’s blijven van elkaar gescheiden
    Hoe hoger de frequentie van het geluid, des te korter de polslengte, des te beter het axiaal oplossend vermogen.

Dit is bij een transducer die rechte geluidsfrequenties uitzendt/opvangt

102
Q

Wat is lateraal oplossend vermogen?

A

hoe hoger de frequentie van het geluid, des te smaller de geluidsbundel, des te beter het lateraal oplossend vermogen.

Dit is bij bundels die als een waaier werken.

103
Q

Wanneer wordt aanvullende diagnostiek gebruikt?

A

wanneer er na het lichamelijk onderzoek nog onvoldoende informatie is om een diagnose te kunnen stellen, een therapie te kunnen instellen of een prognose te kunnen opmaken.

104
Q

hoe werkt een röntgenbundel?

A

de bundel gaat door het object. Wanneer de bundel wordt geabsorbeerd door de materie, dan wordt de foto wit (zoals bij bot en metaal). Wordt de bundel verzwakt, dan wordt de foto grijs (zoals bij weke delen en vet). Wanneer de bundel onverzwakt de achtergrond raakt, dan wordt de foto zwart (zoals bij lucht).

105
Q

Waarom is de tweede keer wassen bij een ELISA cruciaal?

A

Anders bindt óók het niet-gebonden anti-IgG aan het substraat en is je uitslag niet betrouwbaar, dus krijg je een vals-positieve uitslag

106
Q

Wanneer is er sprake van seroconversie?

A

Bij een significante titerstijging

107
Q

Waarom is het belangrijk om je eerste monster bij het uitvoeren van ELISA zo snel mogelijk te nemen?

A

Omdat je anders geen significante titerstijging kunt meten

108
Q

Waar moet je op letten bij het uitvoeren van een FIV sneltest?

A

Is de positieve controle aangekleurd?

Is er een negatieve controle?

109
Q

Welke antilichaam respons komt als eerste op gang bij een primaire immuun respons op een antigeen?

A

Na 3 dagen: IgM: kan virale productie alvast onderdrukken. Dag 7: IgG respons komt op gang, op dag 10 is de IgG curve het steilst. Het duurt 14 dagen om de hele primaire respons curve te doorlopen.

110
Q

Wat voor reden zou er kunnen zijn voor een matige IgG titer en geen IgM titer?

A

Vaccinatie, eerder doorgemaakte infectie, maternale immuniteit

111
Q

Welke structuren kunnen op een röntgenfoto van elkaar onderscheiden worden?

A

In volgorde van toenemende verzwakking van de röntgenbundel: lucht, vet, weke delen, bot en metaal.