8. DSM-5 Flashcards
klinisch beoordelen
het verzamelen van info en het trekken van conclusies dmv observatie, psychologische tests, neurologische tests en intervieuws om het probleem van de persoon en de aanwezige symptomen vast te stellen.
- vaardigheden
- capaciteiten
- persoonlijkheidskenmerken
- cognitief en emotioneel functioneren
- de sociale context
- culturele factoren
dit zijn belangrijk voor de volgende dingen;
- bepalen of behandeling nodig is
- welke behandeling het beste werkt
- te bepalen of de al gestarte behandeling werkt of nog nodig is.
aspecten bij beoordelen
- interbeoordelaars betrouwbaarheid; verschillende psychologen zouden op dezelfde conclusie uit moeten komen
- test-hertest betrouwbaarheid: iemand die een test op twee verschillende momenten doet zou op dezelfde resultaat uit moeten komen
validiteit
- gezichtvaliditeit; een test lijkt (inhoudelijk) te meten wat het moet meten, maar dit is niet gebaseerd op feitlijke onderzoek. bijv nieuwe depressie test heeft daadwerkelijk vragen over depressie
- gelijktijdige/beschrijvende validiteit; een nieuw ontworpen test moet ongeveer dezelfde resultaten geven als een oudere bewezen test
- voorspellende validiteit: wanneer een test nauwkeurig de toekomst kan bepalen, bijv een test die voorspelt of iemand het goed gaat doen op de universiteit
- cross-sectionele validiteit: gedrag dat wordt gemeten in een bepaalde situatie moet ook in een andere situatie voorkomen
standaardisatie
regels normen en procedures moeten ervoor zorgen dat een test voor iedereen hetzelfde is, ongeacht de dag dat het wordt afgenomen of door wie het wordt afgenomen
observatie
- naturalistisch: persoon observeren in eigen omgeving
- laboratoriium: persoon observeren in een kunstmatige of gecontroleerde omgeving, wat ook opgenomen kan worden og bekeen door een eenrichtingsspiegel (NADEEL: moeilijker cross sectionele validiteit, door reactiviteit; verandering van gedrag door de observatie)
klinisch interview
onderzoek naar geestelijke toestanden na gesprek van psycholoog en client.
- gestructureerd; er is van te voren een set met vragen vastgesteld
- semi structuur; er is van te voren een set met vragen vastgesteld, maar als de psycholoog aan de hand van een antwoord die zijn aandacht vangt nog extra vragen bedenken en deze stellen
- ongestructureerd; een gesprek met open vragen (NADEEL; misit betrouwbaarheid, vooral het ongestructureerde)
psychologische test
test; persoonlijkheid, sociale vaardigheden, cognitieve vaardigheden, emoties, gedragsreacties of interesses en kan bij een individu of groep worden gedaan.
- projective tests; eenvoudige stimuli gebruikt om een scala aan reacties uit te lokken. bijv vragen aan een client een verhaal te schrijven over een plaatje dat wordt gegeven. (thematische appercepties: beeld van de zorgen behoeften, emoties en conflicten van de patient.)
- persoonijkheids inventerisaties; vragenlijsten met uitspraken over gevoelens, gedrag en overtuigingen, waarbij client moet aanvinken in hoeverre dit op hem van toepassin gis. VOORDEEL; makkelijke afname, gestandaliseerd, objectief, kan papier en online. NADEEL; kan nooit persoonlijkheid volledig beoordelen
neurologische test
gebruikt om cognitieve stoornissen te diagnosticeren die worden veroorzaakt door hersenbeschadiging als gevolg van tumoren, infecties of hoofdletsel. aan de hand van pet mri, ct- scans
fysieke onderzoek
aan te tonen door gedragssymptomen.
gedragsbeoordeling
wat een persoon doet, zegt, denkt en voelt. doelgedrag wordt gemeten. de client vindt dit zelf door zelfmonitoren aan de hand van de abc methode
abc- methode
- Antecent; omgevingsfactoren stimuli die doelgedrag uitlokken
- Behaviour: gedrag als gevolg van de stimuli
- Consequences: resultaten van het doel
intelligentie testen
niveau van cognitieve functioneren van de patient. verbale als nonverbale vaardigheden worden getest.
- NADEEL: voorspelt geen toekomstige gedrag zoals prestaties. weerspiegelen ook sociale of culturele factoren/vooroordelen en niet feitelijke intelligentie
diagnose met dsm
klinische diagnose: proces waarbij beoordelingsgegevens worden gebruikt om te bepalen of het patroon van symptomen consistent is met de diagnostische criteria voor een specifieke psychische stoornis, beschreven in een gevestigde classificatiesysteem zoals dsm-5-tr of icd-11
- het moet klinische bruikbaarheid hebben; het helpt de psycholoog bij het bepalen van de prognose, het behandelplan en de mogelijke uitkomsten van de behandeling.
- iemand met een diagnose hoeft niet per se behandeld te worden, en iemand die niet aan de volledige criteria voldoet kan juist weer wel een behandeling nodig hebben. dit wordt bepaald door de ernst, angst, risico, opvallendheid en andere factoren van de symptomen.
classificatie systemen
bieden mogelijkheden op het creeren van prevalentiecijfers en het kunnen stellen van eisen voor verzekeringsmaatschappijen
- DSM: meest gebruikt geproduceerd door APA, bij 5de editie
- ICD: alternatief dsm, geproduceerd door WHO en is bij de 11de editie
voor en nadelen van diagnose
NADEEL:
- stigma bij het ontvangen van een diagnose
- mensen kunnen zich anders gedragen tegenover iem met eendiagnose
- mensen met een diagnose kunnen aan hun eigen vaardigheden twijfelen
VOORDELEN:
- labels kunnen juist stigma verminderen door een verklaring te bieden voor het (ongewenst) gedrag.
TED talk over diagnosticeren va psychiastrische stoornissen
- belang van vroegtijdige detectie en interventie om zelfmoorden te voorkomen. want psychische stoornissen beginnen al op een jonge leeftijd
- psychische stoornissen moeten als hersenaandoeningen worden gezien idpv gedrag. want voor de gedragsymptomen zijn er al veranderingen in de brein.