6. speeksel Flashcards

1
Q

definitie speeksel =

A

doorschijnende vloeistof die bij normale fysiologische condities en bij wakkere persoon constant in de mond vloeit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

samenstelling speeksel (2)

A
  1. 99% water

2. 1% electrolyten, proteïnen…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

kenmerken speeksel (3)

A
  1. pH varieert tussen 6 - 7,5
  2. komt steriel uit ductus
  3. wordt nadien vermengd met bacteriën, afgeschilferde cellen, voedselresten, sulcusvocht en transsudaat v mucosa
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

speekselklieren (4)

A
  1. Glandula parotis
  2. Glandula submandibularis
  3. Glandula sublingualis
  4. talrijke accessoire speekselkliertjes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

glandula parotis, soort speeksel =

A

sereus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

glandula submandibularis, soort speeksel =

A

seromuceus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

glandula sublingualis, soort speeksel =

A

muceus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

sereus speeksel = (2)

A
  1. waterig

2. eiwitarm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

muceus speeksel = (2)

A
  1. stroperig, taai

2. eiwitrijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

welke speekselklier levert de grootse bijdrage aan totaalspeeksel in rust?

A

glandula submandibularis (70%)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

welke speekselklier levert de grootste bijdrage aan totaalspeeksel bij stimulatie?

A

glandula parotis (50-70%) (ongestimuleerd 25%)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

gemiddelde speekselproductie p/dag =

A

ongeveer 0,8 - 1,2 L/dag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

hoeveel speeksel is er continu in de mond aanwezig?

A

ongeveer 1ml

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat kun je zeggen over het speeksel wat continu in de mond is? (3)

A
  1. vooral thv mondbodem (flow langs beide zijde vd tong)
  2. bedekt harde en zachte weefsels
  3. dunste laag op palatum
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

stimuli voor speekselproductie (6)

A
  1. olfactorisch (reuk)
  2. gustatief (smaak)
  3. mechanisch (kauwen)
  4. geneesmiddel (pilocarpine)
  5. pijn (passende prothese)
  6. psychische toestand (woede)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

functies van speeksel (4)

A
  1. bescherming v slijmvlies
  2. anti-microbieel (bact, schimmels, klaring)
  3. voedsel (vertering, smaak etc)
  4. tanden (buffering, remin…)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

speeksel beschermt slijmvliezen, hoe (3)

A
  1. vormt beschermende laag op mucosa
  2. smering
  3. voorkomt uitdroging
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

klaring =

A

de snelheid waarmee een bepaalde stof door het lichaam uit het bloed wordt verwijderd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

hoe heeft speeksel invloed op voedsel? (4)

A
  1. vertering
  2. smaak
  3. bolusvorming
  4. klaring voedselresten (verdunnen en elimineren)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

hoe heeft speeksel invloed op de tanden? (4)

A
  1. lubricatie
  2. buffering
  3. remineralisatie
  4. bescherming tegen demineralisatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

geef de bufferreactie van bicarbonaat

A

HCO3- + H+ ⟺ H2CO3 ⟺ H2O + CO2

HCO3- = bicarbonaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

welke elektrolyten bevat speeksel? (7)

A
  1. K+
  2. Na+
  3. Cl-
  4. HCO3- (bicarbonaat)
  5. HPO4,2- (anorganisch fosfaat)
  6. Ca++
  7. F-
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

geef de organische bestanddelen v speeksel (m3)

A
  1. antibacteriele substanties
  2. speekselproteïnes met verteringsfunctie (#9)
  3. kleine organische moleculen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

werking v anti-bacteriële substanties

A

celwand vd bacterien gaat kapot doordat ze niet kunnen aanhechten. Hierdoor kunnen ze geen metabolisme meer uitoefenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

geef de speekselproteïnes (9)

A
  1. amylase
  2. mucinen
  3. immunoglobulines
  4. gustine
  5. lysozyme
  6. agglutinines
  7. cystatine
  8. lactoferrine
  9. lactoperoxidase
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is het verband tussen elektrolyten in het speeksel en smaak?

A
  • De concentratie Na+ en Cl- is lager dan in bloed:
  • Speeksel is dus hypotoon tov bloed:
  • Hierdoor kan men een licht-zoute smaak proeven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

welke elektrolyten zorgen voor de buffercapaciteit v speeksel? (3)

A
  1. bicarbonaat HCO3- (90% vd buffercapaciteit)
  2. ureum/ ammonium
  3. anorganisch fosfaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

bicarbonaat, formule =

A

HCO3-

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

anorganisch fosfaat, formule =

A

HPO4, 2 (bufferend in geringe mate)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

ureum, formule =

A

CH4N2O

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

geef de bufferreactie v ureum

A

CH4N2O –(splitsen)–> NH3 (ammonia) + CO2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

resultaat v mineralen + buffersysteem (3)

A
  1. bevorderen remineralisatie
  2. speekselstenen
  3. tandsteen
33
Q

waarom hebben patienten met een chronische nierinsufficiëntie veel beter gebufferd speeksel?

A
  • Patienten met chronische nierinsufficiëntie hebben meer ureum in bloed. dus ook in speeksel.
    -> speeksel is beter gebufferd
    (ureum-geur)
34
Q

leg uit waarom fluorapatiet zuurweerstandiger/ ‘sterker’ is dan hydroxyapatiet

A
  1. fluor kan in hydroxypapatiet inbouwen;
  2. fluorapatiet gaat minder snel in oplossing dan hydroxyapatiet
    (3. bij afname zuurstoot zal F sneller opnieuw inbouwen)
35
Q

kenmerken fluor in speeksel (3)

A
  1. belangrijk tijdens én na zuurstoot (fluorapatiet)
  2. vrij gebonden of in kristalrooster
  3. fluor bindt Ca en fosfaationen
36
Q

amylase, verteringsfunctie (4)

A
  1. 10-20% v totale eiwit
  2. g. parotis
  3. breekt koolhydraten af (1e stap vertering)
  4. ruimt voedselresten op (op plaatsen die moeilijk bereikbaar zijn, anticaries?)
37
Q

mucinen, verteringsfunctie (3)

A
  1. 7-25% v totale eiwit
  2. viscositeit v speeksel: smeerwerking
  3. vorming v bolus
38
Q

immunoglobulines, verteringsfunctie (3)

A
  1. sIgA
  2. lage concentratie (1-10% bloed?serumconcentratie)
  3. aggregeren van mo (samenvoegen)
39
Q

(s)IgA =

A

= immunoglobuline A
= antilichaam, vooral in mucosale secreties
! -> komt in bloed als monomeer voor, in speeksel als dimeer, secretoir (sIgA)

40
Q

waarom is een vaccin met (s)IgA een mislukking? ()

A
  1. concentratie in speeksel is lager dan in bloed(serum)
  2. in speeksel: sIgA; komt als dimeer voor. Dit maakt het moelijker om receptor te vinden; minder actief
  3. teveel typen Streptococcen (mutans) om vaccin tegen te beginnen
41
Q

gustine, verteringsfunctie (3)

A
  1. = basisch eiwit, bevat Zn
  2. rol in de receptoren v smaakpapillen (tekort gustine = veranderde smaak)
  3. tekort aan Zn of Cu verstoort werking
42
Q

Lysozyme, verteringsfunctie (3)

A
  1. Muramidase = antibacterieel enzyme (tast celwand aan)
  2. niet actief tegen eigen mondflora
  3. voorkomt dat nieuwe kiemen zich vestigen
43
Q

Agglutinines, verteringsfunctie (1)

A
  1. voorkomt dat bacteriën samenklonteren
44
Q

Cystatine, verteringsfunctie (3)

A
  1. G. submandibularis
  2. remt onsteking en infectie
  3. remt collageenafbraak
45
Q

lactoferrine, verteringsfunctie (5)

A
  1. eiwit dat Fe bindt
  2. bacteriostatisch (voorkomt vermenigvuldiging)
  3. remt groei Candida albicans
  4. remt groei E.coli
  5. remt groei S.mutans
46
Q

lactoperoxidase, verteringsfunctie (3)

A
  1. eiwit met antibacteriële werking
  2. blokkeert zuurvormend metabolisme v S.mutans en lactobacillen
  3. remt groei S.aurus en E.coli
47
Q

samenstelling speeksel afhankelijk van (5)

A
  1. debiet/ productiesnelheid
  2. circadiaans ritme (24-uursritme)
  3. stimulatie/ duur vd stimuli
  4. plaats v afname in mond
  5. plasma-samenstelling (vb ongeregelde DM)
48
Q

debiet =

A

hoeveelheid v/e vloeistof per tijdseenheid

49
Q

kenmerken pellikel (6)

A
  1. glycoproteïnen
  2. taai stevig vlies
  3. semi-permeabel membraan
  4. reduceert ion-mobiliteit (Ca en fosfaat)
  5. vermindert demineralisatiesnelheid (diffusiebarrière)
  6. basis voor microbiële kolonisatie
50
Q

waarom is pas gevormde biofilm minder schadelijk (2)

A
  1. antimicrobieel effect v speeksel

2. wegspoelen v bacteriën die onvoldoende zijn gehecht aan pellikel

51
Q

wat maakt oudere biofilm schadelijker? (2)

A
  1. EPS (extracellulaire polysacchariden) - ondoorlaatbare film
  2. ecologische shift naar zuurvormende bacteriën
52
Q

sialorrhea =

A

ongecontroleerd mondvloeistof uit de mond laten sijpelen

53
Q

wanneer hypersalivatie (3)

A
  1. baby’s
  2. bij pijnprikkels, woede, hongergevoel
  3. tijdelijk bij verkoudheid
    (functioneel + sociaal probleem)
54
Q

maten voor normale speekselproductie in rust

A
  • 0,3-0,4 ml/min overdag

- 0,1 ml/min ‘s nachts

55
Q

maten voor normale speekselproductie onder kauwstimulatie

A

1 - 2 ml/min

56
Q

afwijkende speekselproductie in rust (lage secretie & hyposialie)=

A
  • 0,1-0,25 ml/min = lage secretie

- <0,1 ml/min = hyposialie

57
Q

afwijkende speekselproductie onder kauwstimulatie (lage secretie & hyposialie)=

A
  • 0,5-0,9 ml/min = lage secretie

- <0,5 ml/min = hyposialie

58
Q

oorzaken hyposialie (8)

A
  1. ziekte (sjogren, muco etc)
  2. stress, angst
  3. obstructie speekselklier (steen, tumor, infectie)
  4. afwezigheid speekselklier
  5. speekselklieratrofie
  6. chronisch medicatiegebruik
  7. chemotherapie
  8. bestraling hoofd-hals (m>v, 2:1)
59
Q

veelvoorkomende ziekten met hyposialie (5)

A
  1. auto-imuunaandoeningen (Sjogren)
  2. graft vs host disese
  3. sarcoidose
  4. mucoviscidose
  5. diabetes mellitus
60
Q

Syndroom v Sjögren =

A

auto-immuunziekte waarbij vochtafscheidende klieren ontsteken en slijmvliezen in het lichaam uitdrogen

61
Q

Graft-versus-host disease =

A

= omgekeerde afstotingsziekte

- als afweercelen v donor de weefsels vd patient als vreemd zien

62
Q

sarcoïdose =

A

systeemziekte waarbij spontaan ontstekingen ontstaan op een of meerdere plaatsen in het lichaam

63
Q

mucoviscidose =

A

taaislijmziekte

- abnormaal taai slijm / minder speeksel

64
Q

xerostomie, klinische diagnose (10)

A
  1. tongrug gegroefd, droog
  2. mucosa= bleek, atrofisch
  3. frequent ontst. in mond
  4. snel voortschrijdende caries en abrasie
  5. lipkloven /raghaden
  6. taaie, moeilijk te verwijderen plaque
  7. spiegel plakt aan wang, tong
  8. wit beslag op spiegel
  9. voedselresten kleven
  10. recidiverende candidasis
65
Q

xerostomie, gevolgen (5)

A
  1. verandering in consumptie (zachter, KHrijk)
  2. langere eettijden
  3. grotere voedselretentie
  4. verandering in plaqueflora
  5. veel caries (ernstig, atypische plaatsen, cervicaal)
66
Q

xerostomie, behandeling (7)

A
  1. aanpassen geneesmiddelengebruik
  2. verwijzing naar HA
  3. verlichten v subjectieve klachten
  4. stoppen met roken
  5. aanpassen dieet (geen koffie/thee)
  6. stimulatie
  7. verbeteren MH
67
Q

hoeveel vragen moet men met ‘ja’ beantwoorden om xerostomie te bepalen?

A

8 of meer

68
Q

hoe kan men de speekselsecretie stimuleren (4)

A
  1. pilocarpine (bevordert speekselsecretie)
  2. waterrijke producten eten, bv komkommer
  3. kauwen op suikervrije kauwgom (xylithol)
  4. zuigen op tabletjes/snoepjse (! niet te zuur + suikervrij)
  5. kunstspeeksel
69
Q

waarom adviseren xylithol -kauwgom bij xerostomie?

A
  1. mechanise stimulatie

2. xylithol blokkeert fructosemetabolisme

70
Q

wat wordt gebruikt als kunstspeeksel?

A
  1. mucine, slijmstoffen
  2. mineralen (Ca, fosfaat, K,F)
  3. bevochtigers
  4. smaakstoffen
71
Q

manieren om kunstspeeksel toe te dienen (2)

A
  1. reservoir in prothese

2. spuitbusje: aerosol

72
Q

hoe mh verbeteren bij xerostomie? (3)

A
  1. plaquebestrijding (CHX, cave; verkleuring/smaak)
  2. fluoridesupplementen (gel, mondspoeling)
  3. aanbrengen fissuurlakken
73
Q

aanpassingen dieet bij xerostomie (6)

A
  1. te hard/ heet/ door/ gekruid voedsel vermijden
  2. mineraalwater lost slijm op (makkelijker spreken/slikken)
  3. komkommer/tomaat verzacht
  4. melk veroorzaakt slijmvorming
  5. zure voeding vermijden: speeksel kan zuur niet neutraliseren
  6. geen suikerhoudende voeding: dorst + caries
74
Q

correlatie speekselsamenstelling en caries (3)

A
  1. variatie in ss bemoeilijkt oz
  2. geen eenduidige relatie met viscositeit /pH
  3. sterk negatieve correlatie met buffercapatiteit + speekseldebiet
75
Q

biopsie =

A

weefselstaal

76
Q

scintigrafie =

A

speekselklierfunctie vastleggen dmv tracer (nucleair gelabelde stof)

77
Q

sialografie =

A

anatomie bekijken door weg v stof te volgen

78
Q

manieren om speeksel(klieren) te onderzoeken ()

A
  1. biopsie
  2. scintigrafie
  3. sialografie
  4. buffercapaciteit meten
  5. debiet meten
  6. bacteriologische test