5 Schemes Flashcards

1
Q

Schema

A

Pakket met kennis over de wereld, gebeurtenissen en mensen. Ze bevatten als-dan relaties, geven ons de benodigde informatie om de wereld om ons heen te begrijpen en stellen ons in staat verwachtingen te vormen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Eigenschappen schemas

A

• Kan andere schema’s bevatten (dierenschema bevat hondenschema, koeienschema etc.).
• Bevat typische, algemene kenmerken die binnen het schema kunnen variëren (de meeste zoogdieren hebben haren, mensen en dolfijnen niet).
• Kan variëren in de mate van abstractie (gerechtigheid is abstracter dan fruit).
• Bevat scripts en frames.
o Script = Informatie over gebeurtenissen en de gevolgen daarvan. Bevatten de standaardwaarden voor alle aspecten van een gebeurtenis (koffietentje  meubilair, werknemers, hoe je moet bestellen etc.), is dan ook minder flexibel dan een schema.
o Frame = Kennisstructuren (= feitenkennis).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ghosh & Gilboa  Schema’s hebben 4 noodzakelijke en volstaande kenmerken:

A

Ghosh & Gilboa  Schema’s hebben 4 noodzakelijke en volstaande kenmerken:

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Bartlett  Schema’s beïnvloeden de manier waarop we verhalen onthouden. Hij presenteerde verhalen aan participanten die in conflict waren met bestaande kennis, hierbij bestond de verwachting dat bestaande kennis het verhaal zou aanpassen waardoor het verkeerd werd onthouden. De focus lag op 3 soorten error:

A

• Rationalisering = Herinneringen worden in lijn gebracht met de eigen verwachtingen en ideeën en dus veranderd.
• Leveling = Onbekende details worden weggelaten uit de herinneringen.
• Sharpening = Details toevoegen voor verfraaiing van de herinnering.
Geen ondersteunend bewijs voor gevonden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Geheugen

Er zijn verschillende factoren die bepalen hoe goed informatie wordt onthouden

A

• Informatie die binnen een schema past wordt beter onthouden.
• Kleine gebeurtenissen (niet indrukwekkend) of juist hele levendige/verrassende informatie wordt beter onthouden.
• Beperkte tijd zorgt ervoor dat de herinnering van een situatie accurater is.
Verschijnselen die zich voordoen bij het ophalen van informatie:
• Boundary extension = De neiging om een groter deel van scene te herinneren dan dat er is gepresenteerd.
• Abstraction = Betekenis van een bericht wordt vaak beter onthouden dan de exacte woorden.
o Verbatim memory = Woord-voor-woord geheugen, is bij de meeste mensen slecht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Benaderingen van nieuwe informatie

A
  • Constructive approach = Men vormt een abstract in binnenkomende informatie. Losse zinnen worden tot een groter idee samengevoegd. Eenmaal geïntegreerd kunnen ze niet meer los worden gehaald van elkaar.
    • False alarm = Iemand zegt zich een item te herinneren dat in werkelijkheid niet is gepresenteerd. Komt voornamelijk voor bij complexe zinnen die wel binnen het schema passen.
  • Pragmatic approach = Men geeft aandacht aan het deel van nieuwe informatie dat relevant is voor hun doelen. Hierdoor zijn ze zich ervan bewust dat vooral de kern accuraat herinnerd moet worden, de verdere specifieke verwoording meestal niet.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Artikel Context

A

Relevante contextuele kennis werk voordelig bij begrijpen/ophalen van proza passages. Er zijn 4 onderzoeken gedaan, deze lieten allemaal verhoogd begrip en recall zien als gepaste info voor de passage werd gepresenteerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q
  • Inferenties =
A

Conclusies die de lezer trekt terwijl dit niet expliciet in de tekst vermeld staat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
  • Discourse = (Geschreven) spraak van enkele zinnen lang. Bij het verwerken hiervan moet men inferenties maken om de tekst te begrijpen.
A

Local structure = Verbindingen tussen zinnen binnen een tekst.
• Global structure = Algemene kennis wordt toegepast op wat we leren.
• Anaphoric reference = Huidige expressie verwijst naar iets dat eerder is genoemd in de tekst. Hoe groter de afstand, hoe groter de last op het werkgeheugen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Typen inferenties

A

• Bridging inferences (= backwards) = Geconstrueerde relatie die twee zinnen verbindt die in werkelijkheid niet met elkaar zijn verbonden.
o Causal inference = Lezer gaat op zoek naar een verklaring voor hetgeen dat die zojuist gelezen heeft.
• Elaborative inferences (= forward) = Toevoegen van extra informatie aan de gelezen tekst. Is gebaseerd op onze kennis van de wereld.
• Logic inferences = Conclusie die iemand trekt over een enkel woord (dokter in het verhaal is een man).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly