3B2 week 3 Flashcards

1
Q

welke 3 subtypen van ADHD heb je?

A

o Aandachtstekort en hyperactiviteit-impulsiviteit: 6 uit 9 symptomen
o Overwegend aandachtstekort: 6 of meer symptomen wijzend op aandachtsproblemen
o Overwegen hyperreactiviteit-impulsiviteit: 6 of meer symptomen wijzend op hyperactiviteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat zijn de symptomen van ADHD?

A

aandachtsproblemen:
o Moeite om de aandacht bij taken of spel te houden
o Vergeetachtig bij dagelijkse bezigheden
o Niet lijken te luisteren
o Gemakkelijk afgeleid raken
o Vermijden of afkeer hebben van taken die langdurige geestelijk inspanning vragen
o Onvoldoende aandacht voor details
o Aanwijzingen niet opvolgen of opdrachten niet afmaken
o Moeite met organiseren van taken
o Dingen kwijtraken die nodig zijn voor taken
hyperactiviteit:
o Rondrennen en op dingen klimmen die ongepast zijn
o Onrustig bewegen met handen en voeten
o Moeilijk rustig kunnen spelen
o In de weer zijn/doordraven
o Opstaan als zittenblijven verwacht wordt
o Achter elkaar doorpraten
impulsiviteit:
o Antwoord eruit gooien voordat vragen afgemaakt zijn
o Verstoren van bezigheden van anderen
o Moeite met op beurt wachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is de behandeling van ADHD?

A

o Ouders: psycho-educatie, ouderbegeleiding
o Kind: psycho-educatie, zelfregulatietraining, planning- en oragnisatietrainingen
 Medicatie: methylfenidaat, dexamfetamine, atomoxetine, guanfecine, clonidine
o School: psycho-educatie, gedragstherapeutische interventies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat voor angststoornissen heb je bij kinderen en met welke prevalentie?

A

prevalentie 11% bij kinderen

  • Paniekstoornis (0,2%)
  • Agorafobie
  • Gegeneraliseerde-angststoornis (GAD) (2%)
  • Sociale-angststoornis (sociale fobie) (1%)
  • Specifieke fobie (3%)
  • Separatieangststoornis (SAD) (3%)
  • Selectief mutisme
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat voor OCD en verwante stoornissen heb je?

A
  • Obsessieve-compulsieve stoornis
  • Verzamelstoornis
  • Morfodysfore stoornis
  • Trichotillomanie (haar uittrekken)
  • Excoriatiestoornis (huidpulkstoornis)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat voor trauma- en stressstoornissen heb je?

A
  • Acute stressstoornis
  • Aanpassingsstoornis
  • PTSS
  • Hechtingsstoornis
    o Reactieve hechtingsstoornis: beperkt contact met anderen na een traumatische gebeurtenis
    o Ontremd sociale contactstoornis: juist wel contact met iemand na een traumatische gebeurtenis (kindermishandeling, verwaarlozing)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

welke eetstoornissen heb je?

A
  • Anorexia nervosa
  • Boulimia nervosa
  • Eetbuisstoornis
  • PICA
  • Vermijdbare restrictieve voedselinname stoornis (ARFID)
  • Ruminatiestoornis (altijd blijven kauwen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is een voorbeeld van een conversiestoornis?

A

PNEA: psychogene niet-epileptische aanvallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat zijn de volgende stoornissen:

  • Genderdysforie
  • Specifieke leerstoornissen
  • Taalstoornis
  • Sociale communicatiestoornis
  • Coördinatie ontwikkelingsstoornis (DCD)
A
  • Genderdysforie: niet thuis voelen in biologische gender
  • Specifieke leerstoornissen: met beperkingen in lezen (dyslexie), rekenen (dyscalculie) of schrift
  • Taalstoornis: stoornis in spraak vloeiendheid (stotteren)
  • Sociale communicatiestoornis: problemen in contact en communicatie
  • Coördinatie ontwikkelingsstoornis (DCD): subtiele afwijkingen in de motoriek en coördinatie vaak i.c.m. ADHD of autisme
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

waar kijk je naar bij ouderanamnese psychiatrisch onderzoek van het kind?

A

Ouderanamnese:
o Klachtenanamnese
o Ontwikkelingsanamnese en huidig functioneren: zwangerschap, perinatale complicaties, groei, slaap- en voedingsproblemen, temperament, motoriek, taal, zindelijkheid, schoolverloop
o Tractusanamnese: medicatiegebruik, hersenaandoeningen, gehoord- en visusproblemen, atopie/intolerantie
o Familieanamnese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

waar kijk je naar bij kinderanamnese psychiatrisch onderzoek van het kind?

A

Gesprek met kind (SCICA) moeten bepaalde onderwerpen aan bod komen
o Klachtenanamnese, activiteiten en hobby’s, school of werk, lichamelijke klachten, trauma’s, emoties en zelfbeleving etc.
o Observatie: algemene indruk, contact met ouders, contact met onderzoeker, geschatte intelligentie, waarneming en denken, spraak en taal, impulsiviteit en activiteit etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat zijn de 6 basisemoties?

A

blij, verdriet, boos, angst, verbazing, walging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

uit welke anatomische structuren bestaat het limbisch systeem en wat doen ze?

A
  • Amygdala: actief bij angst en potentieel gevaar
  • Gyrus cinguli: veel functies, vooral motorisch
  • Orbitale en mediale prefrontale schors: bepaalt gedrag en sociale interacties
  • Hypothalamus: coordineert autonome en reflexmatige functies
  • Dorsomediale thalamus: relay functie
  • Ventrale striatum (nucleus accumbens): gevoeligheid voor beloningen
  • Insula: sensibele informatie van reuk, smaak en organen, betrokken bij walging
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

hoe werkt de input en output van het limbisch systeem?

A

Input limbisch systeem:
- Direct vanuit ruggenmerg en hersenstam, deels zonder tussenkomst thalamus (geur) of schors (vnl viscerale input)
- Indirect na processing in de schors (complexe informatie)

Output van het limbisch systeem:
- Direct via hypothalamus en (autonome) centra in ruggenmerg en hersenstam
- Indirect via beinvloeding van (sub)corticale systemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat doet de amygdala en welke anatomische structuren zijn verbonden bij activiteit ervan?

A
  • Reageert op angstige gezichten
    o Combinatie angstig gezicht en een angstige stem zorgt voor piekreactie
  • Als een primaire reinforcer en een neutrale stimulus binnen 400ms na elkaar in de amygdala aankomen worden ze aan elkaar gekoppeld.
  • Er is een relatie tussen de amygdala , mediodorsale nucleus van de thalamus en de orbitale en mediale prefrontale cortex
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat doet de prefrontale cortex?

A

Ontvangt en interpreteert emotionele prikkels afkomstig van subcorticale gebieden. Noodzakelijk voor motivatie en sociale interactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat doen de mediale en laterale prefrontale cortex?

A
  • Mediale PFC: structuren social event knowledge. Opbouw van gedrag hoe sociale gebeurtenissen verlopen. Scripts geleerd over het verloop van bepaalde gebeurtenissen
  • Laterale PFC: betrokken bij gedragsbepaling in verschillende situaties o.b.v. algemene normen en waarden. Vaak in nieuwe situaties. Via regels wordt bepaald wat het optimale gedrag is in toegestane mogelijkheden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat is de monoamine theorie?

A
  • Depressie ontstaat door tekort aan neurotransmitters: noradrenaline en serotonine (5-HT)
  • Verbinding tussen prefrontale cortex en amygdala spelen NA en 5-HT een rol
  • 5-HT concentratie is verlaagd bij depressieve mensen, oorzaak of gevolg van depressie?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat zijn bekende drugtargets voor anti-depressiva?

A
  • De reuptake pomp van serotonine dan wel noradrenaline
  • De monoamine-afbrekende receptoren stimuleren of remmen (MAO breekt 5-HT af)
  • Postsynaptische receptoren stimuleren of remmen
  • Presynaptische receptoren inhiberen die serotonine en noradrenaline remmen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

waar wordt noradrenaline gemaakt? uit welke molecuul? aan welke receptoren bindt het? en hoe wordt het verwijderd uit de synapsspleet?

A
  • Komt uit locus coeruleus. Bevat cluster noradrenerge neuronen waarvan de axonen naar alle hersendelen lopen
  • Presynaptisch gesynthetiseerd uit tyrosine
  • Presynaptische binding α2-receptoren -> negatieve feedback. Postsynaptische binding α- en β-receptoren -> signaal doorgeven
  • Na vrijkomen synapsspleet wordt het verwijderd middels:
    o Reuptake: intact en heropgenomen
    o Afbraak door MAO-A of COMT
    o Binding op receptor
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

wat zijn de farmacologische interventie m.b.t. noradrenaline?

A

o Receptor (ant)agonisten
o Reuptake-blokkers: verhelpen tekort aan NOR
o MAO-A remmers: maken irreversibele binding
o Depletie: van NOR bevattende granulen d.m.v. reserpine. Zorgt voor verhoging NOR in synapsspleet
o Vrijzetting van noradrenaline uit granulen

22
Q

wat zijn de mogelijke farmacologische interventie voor serotonine?

A

o 5-HT1a receptor antagonisten: anxiolytica
o 5-HT2 receptor antagonisten: antipsychotica en antihypertensiva
o 5-HT3 receptor antagonisten: antibraakmiddelen
o MAO-A remmers: antidepressiva
o Reuptake-blokkers: hierbij ander reuptake eiwit dan NOR geblokkeerd

23
Q

in welke farmacologische groepen kan je anti-depressiva onderverdelen?

A
  • Klassieke tricyclische antidepressiva (TCA’s): amitryptiline, nortryptiline, imipramine
  • Selectieve serotonine reuptake inhibitors (SSRI): paroxetine, citalopram, fluoxetine, fluvoxamine, sertraline -> vaak 1ste keus bij depressie
  • Serotonine-noradrenaline reuptake inhibitors (SNRI’s): venlafaxine
  • Presynaptische α2-receptor antagonisten: mirtazapine, trazodon -> verminderen NOR afgifte
  • MAO-A remmers: tranylcypromine, moclobemide
  • Overig: sint Janskruid en bupropion
24
Q

wat zijn de meest gebruikte anti-depressiva in NL?

A

amityptiline, paroxetine, citalopram en venlafaxine

25
Q

wat is het werkingsmechanisme van anti-depressiva?

A
  • Blokkade van reuptake of afbraak treedt acuut op. Effect pas na 2-4 weken. Pas optimaal na aantal maanden
  • Na 2-4 weken downregulatie postsynaptische NORr en 5-HTr op. Presynaptische receptroen gedownreguleerd. Door hoge [5-HT] in synapsspleet, minder negatieve feedback waardoor meer 5-HT
  • SSRI’s stimuleren groei van nieuwe zenuwcellen in hippocampus en prefrontale cortex.
26
Q

wat zijn de diagnostische kenmerken van depressie?

A
  • Altijd sombere stemming en/of anhedonie
  • Overige symptomen:
    o Verandering van eetlust of gewicht
    o Psychomotore agitatie of remming
    o Gedachten over waardeloosheid of schuld
    o Gedachten aan dood, suicidaliteit
    o Slaapproblemen
    o Lichamelijke vermoeidheid
    o Concentratiestoornis, besluiteloosheid
27
Q

wat zijn de kenmerken van een depressie met melancholische kenmerken?

A
  • Anhedonie of ontbreken stemmingsreactiviteit met min 3 van de volgende:
    o Distinct quality of mood (ander gevoel dan verdriet)
    o Dagschommeling
    o Vroeg ochtend ontwaken
    o Psychomotore remming/agitatie
    o Verminderde eetlust of gewichtsverlies
    o Buitensporige schuldgevoelens
28
Q

wat zijn de depressieve stemmingsstoornissen?

A
  • Depressieve stoornis: optreden van 1 of meer depressieve episoden, waarbij affectieve symptomen voorop staan met somatische symptomen. Klachten continu aanwezig
  • Persisterende depressieve stoornis: symptomen hetzelfde alleen min 3 i.p.v. 5 klachten. Somberheid is min 2 jaar aanwezig, vaker wel dan niet
  • Premenstruele stemmingsstoornis
  • Depressieve stoornis door een middel, medicatie of somatische aandoening
29
Q

wat is het basis behandelschema van depressie?

A
  • Psychotherapie of medicatie (SSRI)
  • Switchen van antidepressiva (TCA of SNRI)
  • Additie van lithium
  • Klassieke MAO-remmer
  • Elektroconvulsietherapie
30
Q

wat is de behandeling van depressie m.b.t. ernst van de depressie?

A
  • 1ste lichte episode < 3 mnd: basisinterventies met 1ste stap interventies. Beleid afwachtend
  • 1ste lichte episode > 3 mnd of recidief lichte episode: basisinterventies + evt 1ste stap interventies aanvullend met evt. kortdurende psychotherapie
  • Matige depressie zonder melancholische kenmerken: basisinterventies met 1ste stap interventie aangevuld met psychotherapie of medicatie
  • Ernstige depressie met melancholische of psychotische kenmerken: basisinterventies + evt. 1ste stap interventie en medicatie
31
Q

wat is de definitie van angst en wanneer spreek je van een angststoornis?

A

Angst: onplezierig gevoel van beklemming of spanning, altijd gepaard met motorische en fysiologische verschijnselen en dysfunctionele gedachten.

Angststoornis: te heftig, te lang, of reactie als er geen gevaar is

32
Q

wat zijn risicofactoren voor het ontstaan voor een angststoornis?

A
  • Genetisch
  • Geïnhibeerd temperament. Sterk genetisch bepaalt
  • Negatieve ervaringen
  • Sociaal vermijdende gezinnen
  • Angstige, overprotectieve, weinig aanmoedigende opvoedstijl
  • Interactie tussen gen en omgeving, overdracht ouder op kind
33
Q

wat voor angststoornissen heb je en wat houdt het in?

A
  • Separatieangststoornis: specifiek voor kinderleeftijd/adolescentie, angst bij scheiding van hechtingsfiguur, op jonge leeftijd normaal maar op gegeven moment niet meer
  • Gegeneraliseerde angststoornis: piekeren over diverse aspecten die in dagelijks leven voorkomen en kunnen niet stoppen. Hoofdpijn, vermoeidheid, buikpijn, concentratieproblemen
  • Specifieke fobie: extreme, irreële angst voor specifieke situatie/object resulterend in vermijding
  • Sociale angststoornis: angst in sociale situaties, irreële angst om bekritiseerd worden, zowel in contact met volwassenen als leeftijdsgenoten
  • Paniekstoornis: zonder enige oorzaak paniekaanvallen, gevolg is vermijding, lichamelijke en cognitieve symptomen, anticipatieangst
  • Agorafobie: angst voor situaties waaruit weggaan moeilijk is, situatie wordt vermeden, gepaard met paniek en angst
34
Q

wat doe je bij cognitieve gedragstherapie bij een angststoornis?

A
  • Gevoel: herkenning van lichaamssignalen bij angst en leren van relaxatietechnieken
  • Gedachten: cognitieve distorsies en disfunctionele gedachten uitdagen en vervangen door reële gedachten
  • Gedrag: behandel vermijdend gedrag door blootstelling en operante conditionering. Behandel gebrek aan copingvaardigheden door aanleren van probleemoplossende vaardigheden
35
Q

wat is de medicamenteuze behandeling bij een angststoornis?

A

pas bij onvoldoende effect of zeer ernstige problemen. 1ste keus is SSRI: sertraline

36
Q

wat zijn kenmerken van autisme spectrum stoornis?

A
  • Contact- en communicatieproblemen
  • Stereotiep/herhalend/rigide gedrag
  • Sterkere waarneming van sensorische prikkels
  • Onbegrip van emoties van anderen
  • Agitatie wanneer iets niet begrepen wordt
  • Moeite met plannen
  • Onbegrip van sarcasme en grapjes door alles letterlijk nemen
  • Neiging naar orde en structuur
  • Rigiditeit (niet aanpassen aan plotse veranderingen)
  • Verlaagde sociale intelligentie
  • Moeite met grote groepen
37
Q

waar kijk je naar bij de ontwikkelingsanamnese van een kind?

A
  • Zwangerschap en geboorte
  • Eerste levensmaanden (kwaliteit ouder-kind relatie, temperament kind, psychosociale omstandigheden)
  • Motorische ontwikkeling
  • Slapen en eten
  • Taal- en spraakontwikkeling
  • Ontwikkeling gehechtheid en sociale relaties
  • Schoolverloop
  • Levensgebeurtenissen en eerdere gedrags- of emotionele problemen
  • Thuissituatie
38
Q

wat is de ADOS?

A

gestandaardiseerd observatiemethode. je kijkt naar autisme kenmerken tijdens kind-observator onderzoek.

4 modules, keuze gemaakt o.b.v. taalniveau
uitlokken van verschillende communicatieve en sociale gedragingen, natuurlijke interactie creëren.

39
Q

wat zijn adaptieve en disadaptieve emoties?

A

Adaptieve emoties: passen bij de situaties waarin ze optreden en leiden vaak tot zinvolle acties

Disadaptieve emoties: passen niet meer bij de situatie en leiden dan tot niet zinvolle acties

40
Q

wat zijn de meest voorkomende bijwerkingen van TCA’s (tricyclische antidepressiva)?

A

Blokkeert ook muscarine, histamine, 5-HT en α1-receptoren waardoor
o Acetylcholine: remming veroorzaakt een droge mond, obstipatie, tachycardie, glaucoom, verwardheid
o Histamine: remming veroorzaakt sedatie, toename lichaamsgewicht
o Serotonine: remming veroorzaakt toename eetlust
o Noradrenaline: remming veroorzaakt orthostatische hypotensie, tachycardie

41
Q

wat zijn mogelijke bijwerkingen van SSRI’s?

A
  • Misselijkheid
  • Diarree
  • Libidoverlies
  • Vertraagde ejaculatie
  • Hoofdpijn
  • Afname eetlust
  • Grotere bloedingsneiging
42
Q

waarom moet een SSRI of TCA eerst volledig uitgewerkt zijn voordat je een MAO-remmer start?

A

Een MAO-remmer breekt het afbraakenzym van serotonine af. Daarom pas MAO-remmer starten als SSRI of TCA volledig is uitgewerkt, anders serotoninesyndroom of hypertensieve crisis

43
Q

wat zijn de symptomen van een lithiumintoxicatie?

A

Lithiumintoxicatie: hevig braken, diarree, tremoren, duizeligheid, convulsies en coma

44
Q

wat zijn de bijwerkingen van lithium?

A

Bijwerkingen: polyurie, dorst, struma, hypothyreoidie

45
Q

wat zijn “psychotische kenmerken” van een depressie?

A

o Schuldwaan
o Zondewaan
o Armoedewaan
o Hypochondrische waan

46
Q

wat is het verschil tussen een hypomane episode en een manische episode?

A

Hypomane episode: symptomen van een abnormale en voortdurend verhoogde (eufore) of prikkelbare (dysfore) stemming aanwezig > 4 dagen

Manie: deze symptomen moeten minstens 1 week aanwezig zijn en >3 kenmerken van een manische episode

47
Q

hoe kan je schizofrenie en een bipolaire stoornis van elkaar onderscheiden?

A

bij bipolaire stoornis meestal stemmingscongruente wanen zoals grootheidswanen en schuld- en nihilistische wanen. Vaak ook een meer episodisch verloop met tussenliggend herstel. Bij schizofrenie vaak paranoide- of betrekkingswanen.

48
Q

onderscheid borderline en bipolaire stoornis?

A

bij borderline staan vaker interpersoonlijke problemen op de voorgrond met stemmingswisselingen als reactie erop. Ook heeft het een meer continu beloop

49
Q

wat zijn de verschillende medicaties die je kan geven bij een bipolaire stoornis?

A

acute bipolaire depressie: stemmingsstabilisator + antidepressivum (bij ernstige klachten)
acute manie: antipsychotica + benzodiazepinen + zsm stemmingsstabilisator

50
Q

wat zijn de kenmerken van een acute stressstoornis?

A
  • Na blootstelling zeer traumatische ervaring
  • Tijdens of vlak na gebeurtenis: verdoving of afwezigheid van emoties, vermindering van bewustzijn van de omgeving, derealisatie, depersonalisatie
  • Gebeurtenissen worden voortdurend herbeleefd in het hoofd
  • Duidelijke angstsymptomen, verhoogde prikkelbaarheid en vermijding van prikkels die herinneringen oproepen
  • minimaal 2 dagen maximaal 4 weken