3. Doe jij vandaag de boodschappen? A. Ik lust geen spruitjes! Flashcards
1
Q
Nora sem na čokoladni puding.
A
Ik ben dol op chocoladepudding.
2
Q
Sir mi je (zelo) dober.
A
Ik vind kaas (heel) lekker / heerlijk.
3
Q
Rada imam / paše mi kava.
A
Ik houd van koffie. / Ik lust (graag) koffie.
4
Q
Salama mi ni (tako) dobra.
A
Ik vind salami niet (zo) lekker.
5
Q
Ne maram ohrovta!
A
Ik lust geen spruitjes!
6
Q
Prepečenec mi je res ogaben.
A
Ik vind beschuitje echt vies / smerig.
7
Q
Stamppota ne maram.
A
Ik houd niet (zo) van stamppot.
8
Q
beli / temni kruh
A
het witbrood / het bruinbrood
9
Q
Ali maraš mleko? (3 načini)
A
Houd je van melk? / Vind je melk lekker? / Lust je melk?
10
Q
salama, šunka
A
de salami, de ham
11
Q
žemljica
A
het broodje
12
Q
kuhano jajce
A
het gekookte ei
13
Q
svež sok
A
de verse jus
14
Q
maslo
A
de boter