2.C Waar gaan we eten? Flashcards

1
Q

predjed

A

het voorgerecht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

glavna jed

A

het hoofdgerecht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

sladica

A

het dessert / het nagerecht / het toetje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

A čmo vino zraven hrane piti?

A

Zullen we wijn bij het eten drinken?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ste se že odločili?

A

Hebt u een keuze kunnen maken?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Želite še kej zraven popiti?

A

Wilt u er nog iets bij drinken?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Pardon, tega ne razumem. Ali lahko to še enkrat poveste?

A

Pardon, ik begrijp het niet. Kunt u dat nog eens zeggen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Sori, ne razumem (slišim) te. Ali lahko to ponoviš?

A

Sorry, ik versta je niet. Kun je dat herhalen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Kaj pomeni “het seizoen”?

A

Wat betekent “het seizoen”?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ne zamerite mi…

A

Neemt u me niet kwalijk…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ali lahko dobim pomfri namesto pečenega krompirja?

A

Kan ik frietjes in plaats van gebakken aardappeltjes krijgen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Rad bi te povabil…

A

Ik wil je graag uitnodigen…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

pomlad, poletje, zima, jesen

A

de lente/het voorjaar, de zomer, de winter, de herfst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

zimski čas

A

de wintertijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

lokal, v kateremu se je (ena beseda)

A

het eetcafé

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

okusne jedi, vezane na sezono

A

lekkere seizoensgebondene gerechten

17
Q

sveže sadje

A

vers fruit

18
Q

Ona ima veliko dela s študijem. (/je zelo zaposlena)

A

Zij is druk met de studie.

19
Q

V Amsterdamu je gneča.

A

Het is heel druk in Amsterdam.

20
Q

Rada bi jedla… / Vzela bom…

A

Ik wil (graag) / Ik neem …