2. Zullen we iets afspreken? A. Dat is lang geleden! Flashcards
dolgo se že nisva slišala
dat is lang geleden
Kako si? Kako gre? Kako je s teboj? Vse dobro?
Hoe gaat/is het met je? Alles goed (met je)?
Odlično, super, pa ti?
Kan niet beter. Heel goed. Prima. Uitstekend. En met jou?
Pa tko, gre
Z’n gangetje. Het gaat (wel).
Slabo, ne prav dobro
(Heel) slecht. Niet zo goed.
ponedeljek
maandag
torek
dinsdag
sreda
woensdag
četrtek
donderdag
petek
vrijdag
sobota
zaterdag
nedelja
zondag
predvčerajšnjim, včeraj, danes / jutri / pojutrišnjem
(eer)gisteren / vandaag / (over)morgen
Ob katerih dnevih imaš…? / V katerem delu dneva delaš…?
Op welke dagen heb je…? / Op welk dagdeel doe je…?
koledar, mesec, leto
de kalender, de maand, het jaar/het jaartal (jaatallen)
dan (v tednu), vikend, med tednom
de (week)dag, het weekeinde/het weekend (weekeindes/weekends, ali tudi -en), doordeweeks
jutro, poldne, večer, noč
de morgen/de ochtend, de middag, de avond, de nacht
Marcel pri telefonu.
Met Marcel.
Lepo, da kličeš!
Wat leuk, dat je belt!
Bi se srečala? - Ja, fino.
Zullen we iets afspreken? - Ja, gezellig.
Ali lahko v soboto zvečer? - Ne, takrat sem že dogovorjena.
Kun jij zaterdagavond? - Nee, dan heb ik al een afspraak.