2. Zullen we iets afspreken? A. Dat is lang geleden! Flashcards
1
Q
dolgo se že nisva slišala
A
dat is lang geleden
2
Q
Kako si? Kako gre? Kako je s teboj? Vse dobro?
A
Hoe gaat/is het met je? Alles goed (met je)?
3
Q
Odlično, super, pa ti?
A
Kan niet beter. Heel goed. Prima. Uitstekend. En met jou?
4
Q
Pa tko, gre
A
Z’n gangetje. Het gaat (wel).
5
Q
Slabo, ne prav dobro
A
(Heel) slecht. Niet zo goed.
6
Q
ponedeljek
A
maandag
7
Q
torek
A
dinsdag
8
Q
sreda
A
woensdag
9
Q
četrtek
A
donderdag
10
Q
petek
A
vrijdag
11
Q
sobota
A
zaterdag
12
Q
nedelja
A
zondag
13
Q
predvčerajšnjim, včeraj, danes / jutri / pojutrišnjem
A
(eer)gisteren / vandaag / (over)morgen
14
Q
Ob katerih dnevih imaš…? / V katerem delu dneva delaš…?
A
Op welke dagen heb je…? / Op welk dagdeel doe je…?
15
Q
koledar, mesec, leto
A
de kalender, de maand, het jaar/het jaartal (jaatallen)