26-27 (N-E) Flashcards
1
Q
Star
A
Rigid
2
Q
Houding
A
Attitude
3
Q
Pesten
A
To bully
4
Q
Pestkop
A
Bully
5
Q
De neiging hebben (om te)
A
To tend(To)
6
Q
Neiging
A
Tendency
7
Q
Vijandig
A
Hostile
8
Q
Vijandigheid
A
Hostility
9
Q
Aanpakken
A
To tackle
10
Q
Zachtaardig
A
Gentle
11
Q
Vleien
A
To flatter
12
Q
Zich verondulschuldigen
A
To apoligise
13
Q
Excuus
A
Apology
14
Q
Verontschuldigend
A
Apologetic
15
Q
Goedkeuren
A
To approve of
16
Q
Afkeuring
A
Disapproval
17
Q
Vandaal
A
Hooligan
18
Q
Vandalisme
A
Hooliganism
19
Q
Brutaal
A
Impudent
20
Q
Brutaliteit
A
Impudence
21
Q
Zich aanpassen (aan) (gedrag van anderen)
A
To conform (to)
22
Q
Richtlijn
A
Guideline
23
Q
Aankunnen
A
To cope with
24
Q
Zich aanpassen (aan) (nieuwe situatie)
A
To adapt To
25
Maatregel
Measure
26
Omgaan met
To deal with
27
Lastig/onhaalbaar
Unruly
28
Omdraaien
To reverse
29
Het omgekeerde
The reverse
30
Rolwisseling
Role reversal
31
Doen alsof
To pretend
32
Voordwendsel
Pretence
33
Streek
Trick
34
Vrek/gierigaard
Miser
35
Gemeen
Mean
36
Gezag
Authority
37
Uitlokken
To provoke
38
Uitdagend
Provocative
39
Gevoel voor humor
Sense of humor
40
Ondeugend
Naughty
41
Storen
To intrude
42
Inbreuk
Intrusion
43
Indringer
Intruder
44
Gelijkend
Similar
45
Overeenkomst
Similarity
46
Gelden (voor)
To apply (To)
47
Rage
Craze
48
Beseffen
To realise
49
Gevolg
Consequence
50
Als gevolg
Consequently
51
Beleefd
Polite
52
Onbeleefd
Impolite
