1A1 Flashcards

1
Q

Bij het vragen om hoevaak dragerschap voorkomt, welke formules gebruik je dan

A

P + Q = 1
Q^2 x 2PQ x P^2 = 1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waar begin je mee? Bij de formules P + Q = 1

A

P^2 = gegeven frequentie —> P wortelen —> Q berekenen en dan 2PQ invullen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Functies kernreceptoren

A

ligand bindings domein => hier bindt ‘molecuul’ —> receptor veranderd van vorm & wordt actief
DNA bindingsdomein => receptor bindt aan specifieke basevolgorde in het DNA
Dimezeringsdomein => binding tussen receptoren waardoor er een stevigere & specifiekere binding met het DNA ontstaat
Co activator / repressor interactie domein => activering RNA polymerase II op de promotor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Functies domeinen membraan receptoren

A

Hormoonbindingsdomein => bindt hormoon
Transmembraam domein => verankering receptor in membraan, kan bewegen
Transductie domein => geeft signaal door

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Taken algemene transcriptie factoren

A

Promotor herkenning
Recutering RNA polymerase
Betrokken transcriptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Taken specifieke transcriptie factoren

A

Herkenning enhancer sequentie
Activering RNA polymerase
Genen met specifieke enhancers
DNA lusvorming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de snelheidsbepalende factor van mitochondriale ademhaling?

A

ADP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke laag in de huid bevat de meest delende cellen?

A

Stratum basale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke laag in de dunne huid, bevat de grootste hoeveelheid keratinocyten?

A

Stratum spinosum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe kan je met zekerheid bepalen of pancreas weefsel exocrien of endocrien is

A

Als de eilandjes van langerhans aanwezig zijn, is het endocrien.
Als de afvoerbuizen eenlagig cilindrisch epitheel bevat, is het exocrien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe zien de kernen van sereuze en muceuse cellen eruit?

A

Sereus = rond
Muceus = weggedrukt & plat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Kenmerk psuedomeerlagig epitheel

A

Alle cellen staan op de basaalmembraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar is echondraal botvorming belangrijk voor? Waar komt het uit?

A

Pijpbeengroei, kraakbeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waar is intramembreuze botvorming belangrijk voor? Waar komt het uit?

A

Groei platte beenderen. Embryonaal bindweefsel (mesenchym)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat valt er te zeggen over de affiniteit van de primaire en secundaire antistofresponse?

A

De secundaire antistof response heeft een hogere affiniteit voor het antigeen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wanneer kan een T- receptor cel een antigeen herkennen?

A

Als deze gebonden is aan een HLA molecuul

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Zijn receptoren van het innate imuunsysteem allemaal hetzelfde

A

Nee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is het verschil in de wijze van reoxidatie van cytosolair NADH via oxidatieve fosforylering tussen hartspiercellen en skeletspiercellen?

A

In de hartspiercellen komen de electronen van NADH bij transport over de mitochondriale binnenmembraam in NADH terecht. Bij skeletspiercellen is dit FADH2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waarom levert FADH2 minder ATP op?

A

FADH2 gaat tijdens electronentransport maar over 2 van de 3 pompen. Hierdoor wordt er minder H+ gradient opgebouwd en is er een lagere ATP opbrengst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Functie merkel cellen

A

Gevoel & prikkels opvangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

In welke vormen zijn de hoofdcomponenten te vinden in bloed?

A

Cellen —> witte en rode bloedcellen
Vezels —> fibrogenen
Tussenstof —> serumcomponenten
Weefselvloeistof —> plasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat gebeurd er met het actiepotentiaal als K-kanalen langzamer open gaan?

A

Dan wordt het actiepotentiaal breder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Bindt oestrodiol aan een kernreceptor of membraanreceptor?

A

Oestrodiol is een oestrogeen (en dus lipofiel) en bindt dus aan een kernreceptor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke structuur wordt direct geinnerveerd door preganglionaire sympatische vezels?

A

De bijnieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Welke 3 synapsen passeren prikkels

A
  1. Hersenstam / ruggenmerg
  2. Thalamus
  3. Schors
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is de taak van schwan cellen?

A
  1. Maken van myeline schedes voor axonen
  2. Bescherming van ongemyelinseerde axonen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Hoe loopt de piramidebaan?

A

Primair motorische schors —> capsula interna in hersenstam —> cerebrum —> pons

28
Q

Welk signaalmolecuul maakt het notochord

A

Sonic hegdehog

29
Q

Wat ontstaat er uit de neurale lijst?

A
  1. Perifeer zenuwstelsel
  2. Dorsale ganglia
  3. (Para) sympatische zenuwstelsel
  4. Zenuwcellen voor darm
  5. Steuncellen
  6. Pigmentcellen
  7. Botten & bindweefsel van hoofd-hals regio
30
Q

Welke hoofd-hals spieren ontstaan niet uit kieuwbogen?

A

Oogspieren en tongspieren

31
Q

Wat is de belangrijkste taak van de membrana interossae?

A

Opvangen en doorgeven van drukkrachten in de onderarm

32
Q

Wat gebeurd er met de A en I band tijdens contractie

A

A blijft gelijk, I wordt smaller

33
Q

Als je de rechter ligamentum cruciatum anterior scheurt, welke beweging is dan mogelijk

A

Voorwaarts schuiven van tibia tov femur

34
Q

Door welke interacties tussen het transmembraan deel van een integraal
membraaneiwit en de fosfolipid dubbellaag wordt het eiwit in het membraan
vastgehouden?

A

door hydrofobe interacties tussen de aminozuur restgroepen en de
vetzuurstaarten

35
Q

Welke moleculen moeten het mitochondrion binnenkomen om
reoxidatie van het NADH dat afkomstig is uit de citroenzuurcyclus mogelijk te
maken?

A

adenosine difosfaat, fosfaat, waterstofion, zuurstof

36
Q

Welk proces bepaalt hoeveel mRNA moleculen er per tijdseenheid van een
eiwit-coderend gen gemaakt worden?

A

de initiatie van transcriptie vanaf de promotor van het gen

37
Q

welke structuren zijn (onder andere) aanwezig in de dermis

A

bloedvaten, talgklieren, fibroblasten

38
Q

wat is een van de functies van microvili?

A

glycocalix vasthouden

39
Q

wat is een van de functies van chondrocyten?

A

ze secreteren GAG

40
Q

wanneer staan cellulaire responsen op de voorgrond tijdens de secundaire response?

A

nadat micro-organismen cellen van hun gastheer zijn binnen gedrongen

40
Q

wanneer staan cellulaire responsen op de voorgrond tijdens de secundaire response?

A

nadat micro-organismen cellen van hun gastheer zijn binnen gedrongen

41
Q

wat kan je zeggen over contractiele filamenten?

A

dunne filamenten bestaan uit troposine en tropomine

42
Q

welke twee bewegingen kunnen worden uitgevoerd door de biceps branchii

A
  1. suppinatie hand
  2. flexie onderarm
43
Q

wat wordt in zijn geheel geinnerveerd door de vagus

A

larynx spieren

44
Q

welk ATP producerend proces heeft de hoogste ATP opbrengst?

A

aerobe glycogenolyse (vetzuur verbranding)

45
Q

welk ATP producerend proces duurt het langste?

A

vetzuurverbranding

46
Q

wat is het snelste proces van ATP productie?

A

creantinefosfokinase

47
Q

proces van binding ligand kernreceptor tot activatie mRNA productie

A
  1. ligand bindt aan kernreceptor
  2. ligand wordt van cytoplasma naar kernreceptor gebracht
  3. bindingen van dimeerdomeinen aan specifieke DNA volgorde
  4. contact promotor en enhancer door lus vorming
  5. activatie RNA polymerase II
48
Q

belangrijkste functie actine filamenten

A

beweging van cellen

49
Q

welke twee type cellen liggen in het stratum spinosum

A

keratinocyten en langerhans cellen

50
Q

zijn er talgklieren aanwezig in de dikke huid

A

nee

51
Q

Bij HE kleuring, hoe zie je of het endo of exocriene klieren zijn

A

endocrien kleurt ‘witter’ aan

52
Q

welke stof is onderdeel van de grondsubstantie in bloed?

A

immunoglobine

53
Q

hoe heten de cellen die voor de proliferatie zorgen bij echondrale verbening

A

chondoblasten

54
Q

in welk deel van het ruggenmerg ontspring sympatische pre ganglion vezels

A

thoracaal en lumbaal

55
Q

welke structuur heeft een sterke directe controle over het gehele autonome zenuwstelsel?

A

hypothalamus

56
Q

wat is een collateraal?

A

aftakking axon

57
Q

taak van astrocyt

A

transport tussen bloed en cellen

58
Q

taak van oligendrocyt

A

vorming myeline voor axonen in CZS, isolatie & snelle overdracht impuls

59
Q

taak van ependymale cel

A

productie liqour

60
Q

taak van schwann cel

A

myeline productie voor axonen in PZS

61
Q

satelliet cellen

A

reguleren chemisch huishouden in PZS

62
Q

welk type neuron ligt anatomisch gezien niet in en CZS en PZS

A

parasympatische ganglion cellen

63
Q

sensitiviteit berekenen in A t/m I tabel

A

A/G

64
Q

specitifiteit berekenen in A t/m I tabel

A

E/H

65
Q

welke structuur ontstaat als eerste uit een embryonale structuur

A

dooierzak

66
Q

waaruit ontstaan somieten

A

de primitiefstreek