1.8 - Les 37 Flashcards
Il ne fait pas beau. C’est pourquoi je suis resté à la maison.
Het weer is niet goed. Daarom ben ik thuisgebleven.
Je suis resté à la maison parce qu’il ne fait pas beau.
Ik ben thuisgebleven, omdat het weer niet goed is.
restez à l’intérieur
binnenblijven
Dirk est célibataire.
Dirk is alleenstaand.
Béatrice est veuve.
Beatrice is weduwe.
Léon est veuf.
Leon is weduwnaar.
s’asseoir
zitten
Je suis assis sur une chaise.
Ik zit op een stoel.
Je suis dans la classe de Steven.
Ik zit in de klas bij Steven.
voir (je vois)
zien (ik zie)
regarder (se ressembler)
eruitzien
À quoi ressemble … ?
Hoe ziet … eruit?
Je suis resté chez mes parents pendant 2 semaines.
Ik ben 2 weken bij mijn ouders geweest.
poser une question
vraagstellen
rechercher
opzoeken
vouloir
willen
noter
opschrijven
membre (s)
lid (leden)
phrase complete
volledige zin