1.3 - Perfectum 2 - Verba met ZIJN Flashcards
1
Q
opstaan
A
Ik ben opgestaan.
2
Q
verjaren
A
Ik ben verjaard.
3
Q
slagen
A
Ik ben geslaagd.
4
Q
komen
A
Ik ben gekomen.
5
Q
aankomen
A
Ik ben aangekomen.
6
Q
blijven
A
ik ben gebleven.
7
Q
gaan
A
Ik ben gegaan.
8
Q
vertrekken
A
Ik ben vertrokken.
9
Q
starten
A
Ik ben gestart.
10
Q
beginnen
A
Ik ben begonnen.
11
Q
stoppen
A
Ik ben gestopt.
12
Q
verhuizen
A
Ik ben verhuisd.
13
Q
geboren worden
A
Ik ben geboren.
14
Q
trouwen
A
Ik ben getrouwd.
15
Q
scheiden
A
Ik ben gescheiden.
16
Q
vallen
A
Ik ben gevallen.
17
Q
sterven
A
Hij is gestorven.
18
Q
zijn
A
Ik ben geweest.
19
Q
worden
A
Ik ben geworden
20
Q
gebeuren
A
Iets is gebeurd.