1.10 Verba

Question 1

faire un gateau (je fais…)

Answer 1

bakken (ik bak)

Question 2

Ma sœur aime faire des gâteaux.

Answer 2

Mijn zus bakt graag taarten.

Question 3

rester (je reste)

Answer 3

blijven (ik blijf )

Question 4

Je rest dans la salle de classe pendant la récréation.

Answer 4

Ik blijf in de klas tijdens de pauze.

Question 5

apporter (j’apporte)

Answer 5

brengen (ik breng)

Question 6

donner (je donne)

Answer 6

geven (ik geef )

Question 7

Maria apporte le livre à la bibliothèque.

Answer 7

Maria brengt het boek naar de bib.

Question 8

Je serre la main du professeur.

Answer 8

Ik geef een hand aan de leerkracht.

Question 9

suspendre (je suspends)

Answer 9

hangen (ik hang)

Question 10

Il accroche son manteau au porte-manteau.

Answer 10

Hij hangt zijn jas aan de kapstok.

Question 11

recevoir (je reçois)

Answer 11

krijgen (ik krijg)

Question 12

Je reçois beaucoup de cadeaux pour mon anniversaire.

Answer 12

Ik krijg veel cadeaus voor mijn verjaardag.

Question 13

vivre (je vis)

Answer 13

leven (ik leef )

Question 14

Ma grand-mère est toujours en vie.

Answer 14

Mijn grootmoeder leeft nog.

Question 15

divorcer (je divorce)

Answer 15

scheiden (ik scheid)

Question 16

Mes parents divorcent.

Answer 16

Mijn ouders gaan scheiden.

Question 17

mourir (je meurs)

Answer 17

sterven (ik sterf )

Question 18

Mon arrière-grand-père est décédé.

Answer 18

Mijn overgrootvader is gestorven.

Question 19

demander ( je demande)

Answer 19

vragen (ik vraag)

Question 20

Je demande l’adresse du dentiste.

Answer 20

Ik vraag het adres van de tandarts.

Question 21

laver (je lave)

Answer 21

wassen (ik was)

Question 22

Je me lave les mains.

Answer 22

Ik was mijn handen.