1.5 - Perfectum 3 - Verba soms met HEB en soms met ZIJN Flashcards
1
Q
J’ai marché pendant 1 heure.
A
Ik heb 1 uur gewandeld.
2
Q
Je suis allé au parc à pied.
A
Ik ben naar het park gewandeld.
3
Q
J’ai fait du vélo.
A
Ik heb gefietst.
4
Q
Je suis rentré chez moi à vélo.
A
Ik ben naar huis gefietst.
5
Q
J’ai courru dans le parc.
A
Ik heb in het park gelopen.
6
Q
Je suis allé courrir jusqu’au parc.
A
Ik ben naar het park gelopen.
7
Q
J’ai conduit.
A
Ik heb gereden
8
Q
Je suis allé à Bruxelles en voiture.
A
Ik ben met de auto naar Brussel gereden.
9
Q
J’ai volé.
A
Ik heb gevlogen.
10
Q
J’ai pris l’avion pour le Brésil.
A
Ik ben naar Braziië gevlogen.
11
Q
J’ai nagé.
A
Ik heb gezwommen.
12
Q
J’ai nagé jusqu’en Angleterre.
A
Ik ben naar Engeland gezwommen.
13
Q
wandelen
A
wandeld
14
Q
fietsen
A
gefietst
15
Q
lopen
A
gelopen